Verzameld werk. Deel 3
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1089]
| |
De opvolgers | |
[pagina 1091]
| |
ISluw zag hij er uit en sluw was hij, met zijn smal gezicht en zijn pierende, door een net van fijne rimpeltjes omlijste oogjes. Hij was klein en mager van gestalte en liep een weinig voorovergebogen; en om zijn geschoren lippen speelde steeds iets als een heimelijke glimlach, of hij zich aldoor met bedekte plannen bezighield. Hij was drieënvijftig jaar oud en weduwnaar. Zijn enige zoon - Alfons - thans zesentwintig, woonde bij hem in op het kleine boerderijtje. En verder leefde daar alleen nog de meid Emerance, een jonge deerne met zwart haar en zwarte ogen, die kon werken als een paard. Twee jaar geleden nu was moeder aan tering gestorven. Een groot verlies! Velde hield veel van zijn vrouw. Hij zag haar met innige droefheid verkwijnen en deed voor haar wat hij kon. Maar wat kunt ge als de Dood ermee gemoeid is? Velde schudde zuchtend 't hoofd en schreide en wachtte het onafwendbare af. En toen het eindelijk kwam hoofdknikte hij triestig, gelaten in zijn ongeluk. Toen volgden triestige, doffe jaren. Velde voelde zich soms radeloos in zijn eenzaamheid. Alfons was een zachtzinnige, goedige jongen, maar zo stil en futloos in zijn dagelijkse omgang. Als zijn dagtaak afgelopen was, kon hij daar soms uren zitten staren door de kleine vensterraampjes, zonder tien woorden te spreken. Dan werd Velde ook heel stil en schudde zuchtend het hoofd, in zwaarmoedig nadenken. Het leven stond niet stil voor Velde; hij wilde weer opveren, vooruitkomen. Hij was klaar voor allerlei plannen; maar zijn zoon steunde hem niet, hielp hem niet. Zijn zoon was een dromer; hij voelde geen levensstrijd. Een van Veldes geliefkoosde toekomstplannen was de uitbreiding van zijn bedrijf. Hij was nu maar een keuterboertje met drie koeien en hij had zo graag een grote pachter willen | |
[pagina 1092]
| |
worden, met uitgestrekte landerijen, met een rijke veestapel en schone, sterke paarden om zijn akkers te bewerken. Geld had hij, langzaam opgespaard tijdens de goede jaren; geld genoeg althans om mee te beginnen; maar de gelegenheid ontbrak om het te pas te brengen; er was geen enkele mooie boerderij te huur in zijn omgeving; en wat zou hij er ook aan hebben, alleen op een groot hof met zulk een sukkel als Alfons! Telkens als Velde weer aan zijn jongen dacht moest hij het hoofd schudden en zuchten. Dat leek toch naar niets, een jonge man van zesentwintig, die leefde als een kostschoolmeisje! Hij deed al het huiswerk op 't boerderijtje. Hij kookte het eten in plaats van een meid. Hij had geen kameraden in het dorp en zette 's zondags nooit de voet in een herberg. Naar vrouwen keek hij in 't geheel niet om. Velde, in zijn radeloosheid, ging zijn troost soms zoeken bij de Speltens, hun naaste buren. De Speltens, - vader, moeder en twee zonen, - woonden vlak naast Velde, op een hoevetje, dat een ietsje groter was dan dit van Velde. Het bezat een liefelijk voorkomen met zijn gele muren en zijn groene luiken en vooral het ingangdeurtje had een aardige omlijsting: een boog van ietwat vooruitspringende alternerende rode en blauwe steentjes, die deed denken aan de ouderwetse pijpjesmuts van een boerin. Vader Speltens was een goedige man, die in zijn huis niet veel te zeggen had. 't Was de boerin, - moeder Roozlie, - die regeerde. De zonen waren degelijke, werkzame jongens, die allebei een beetje stotterden. Dat hadden ze waarschijnlijk van hun vader, die met een dikke tong sprak, alsof hij steeds een aardappel in de mond had. Het was een flink gezin, dat goed vooruitkwam in de wereld. Telkens, bij elk van Veldes bezoeken, was moeder Roozlies eerste kreet: - Hawèl? Hoe zit dat? Hedde nou eindelijk 'n meissen? - Nee, jong! moest Velde telkens deemoedig bekennen. - Da es nog altijd 't zelfde spel bij ons! Fons, e-woar!... - Hoe es 't toch meugelijk! gilde moeder Roozlie, van ergernis met beide handen op haar puntig papbuikje kloppend. - Wie es er dan boas op ou hof, gij of ouë zeune? - 't Es zue moeilijk! zuchtte Velde, gedrukt hoofdschud- | |
[pagina 1093]
| |
dend. Moeder Roozlie was een dikke vrouw van vijftigjarige leeftijd, rond als een ton. Haar aangezicht was breed en rood, met grote blauwe ogen, die aldoor, als in bestendige verbazing, wijdopen stonden, terwijl baar mond, volkomen tandeloos, insgelijks open stond, als in benauwd ademhalen. Eigenlijk leek dat ganse gezicht meer op een achterste. Dit alles belette niet dat moeder Roozlie stevig en gezond was en soms lachen kon dat haar buikje ervan danste. Zij hield van grapjes, - en nog wel liefst van hele schuine grapjes, - en zodra zij Velde zag was het haar een soort ondeugende behoefte deze voor de dag te brengen. - 'k Hè 't ou al wel honderd kiers gezeid en 'k zeg het nog: ge moet hem doen treiwen! gilde zij. - Ooo! jongen, da 'k ik 'n dochter hoa 'k ginge z'hem op zijne schuet leggen! - Hij zoe d'r hij van wigluepen! lachte Velde met rimpelogen. - Ge zoedt ze beter in zijn bedde leggen! schertste Speltens, die ook het zijne wilde zeggen. Moeder Roozlie vond dat goed gezegd. Haar buikje schokte van het lachen. Maar Velde was en bleef mistroostig. Hij schudde 't hoofd en ging verdrietig heen. Maar eens, op een ochtend, kwam moeder Roozlie zelf gejaagd en hijgend bij hem aan en gilde, van op de drempel: - Nou hè 'k ulder affeiren, zulle! Os ge dá nie mee 'n pakt 'n zij-je nie weird da ge nog leeft! Zij kwam binnen in de boerenkeuken en ging ongevraagd zitten, de benen wijd van elkaar. - Te weten? vroeg Velde ietwat onthutst. Moeder Roozlie wendde zich meer direct tot Alfons, die doelloos in een hoek zat. - Moorkens ouwste dochter! riep moeder Roozlie, met ogen rond van overtuiging. - Ze wil goan dienen. Ze zijn doar mee vijf meissejongens thuis. Da es te vele. Ze'n keunen mee azue nen huep aan de kost nie blijven komen, Emerance, hiet ze. Ze zoe liever op 't durp blijven, moar as z'hier gienen dienst 'n kan krijgen, goa z'heur goan verhuren in de stad. D'r es al 'n rijke medam achter heur komen informeren! Moeder Roozlie had zichzelf van opgewondenheid de adem | |
[pagina 1094]
| |
afgesneden en moest even weer op haar verhaal komen. - Pak ze! Hoast ulder! 'n Loat er gien ges over groeien! hijgde zij nog na. Alfons bleef starend zitten glimlachen, maar reageerde met geen woord op moeder Roozlies druk gepraat. Velde, daarentegen, was een en al geboeide en gespannen aandacht. Hij hoofdknikte herhaaldelijk en zijn sluwe oogjes trokken onder rimpels weg. - Hawèl, Fons, wat denkt ou? vroeg hij eindelijk, met zijn vriendelijkste glimlach. Moeder Roozlie slaakte een kreet van verontwaardiging: - Hè-je da nou nog oeit geweten! - We trachten met malkander iens te zijn! excuseerde zich Velde. Alfons trok een pruilend gezicht. Aan het aandringen van zijn vader stoorde hij zich geen zier, maar moeder Roozlie imponeerde hem door haar halsstarrig doordrijven. - Lijk of ge wilt, voader! antwoordde hij eindelijk met tegenzin. Moeder Roozlie hervatte de aanval: - Es da nou 'n leven, lijk of ge doar alle twieë zit! Lijk twie oarme sukkeloars, mee 't geld in ulder kasse! Zie, 't 'n goa mij nie aan, e-woar! moar 'k zoe d'r keunen omme schriemen da ge zue onnuezel zijt! Probeert het teminsten, al was't moar veur 'n moand! - Dá es 'n gedacht! riep eensklaps Velde op zijn knie pletsend. - Fons, zijn we t' akkoord? Alfons antwoordde ja noch nee; maar 't feit dat hij niet ‘neen’ zei mocht eigenlijk ja betekenen. - Bravo dan! riep moeder Roozlie meteen opstaand. - 'k Zal heur loaten weten da ze moandag veur 'n moand op proboassie mag komen! En zo kwam Emerance de Moor op het hoevetje!
Zij stond daar reeds van in de vroege morgen, prompt en kordaat, met een in een handdoek gebonden pak aan de arm. Stevig op haar rechte benen, de ogen frank en helder, de haren zwart onder het gebreide mutsje, maakte zij een buitengewoon flinke indruk. Dat was er een die zou aanpakken. | |
[pagina 1095]
| |
Velde was door haar verschijning geïmponeerd en zelfs Alfons keek haar even met een soort van bewondering aan. - 't Es Emerance, ne woar? vroeg Velde, met een glimlach die zijn sluwe oogjes bijna weg deed rimpelen. - Joa 't, boas Velde! antwoordde Emerance kort en zakelijk. - En ge wilt veur proboassie 'n moand bij ons komen? - Joajik, boas Velde en 'k hope da we van mallekoar kontent zillen zijn. - 'k Hoop het uek, Emerance! 'k Hoop het uek, jong! Eigentlijk hoadde gij nog 'n half gedacht van in de stad te goan dienen, es 't gien woar? - Ba joajik, boas Velde, os 't hier nie'n zoe goan 'k zoe wel moeten. We'n meugen wij niet viesGa naar voetnoot1. zijn, e-woar! Voader en moeder en zeven kinders thuis! We moen 't wij ievers goan zoeken! - 't Es het woar jong; 't es het woar. Ala, 'k hope da we 't mee mallekoar zillen keunen vinden. Kijk, Emerance, hier es ou koamer, op de veite. Wilde nou 'n boterhammeken eten? - Straks, boas Velde, 'k goa iest mijn wirkklieren aantrekken. In enkele minuten was ze klaar en terug in de keuken. Zij aarzelde heel even, met vragende blik, maar Velde wees haar de eetschapraai en zei: - Doe moar lijk thuis, Emerance. Vlies en brued stoan doar in de kasse. Zij sneed met forse hand een dikke roggesnee en legde er een bescheiden stukje spek op. Ze schonk zich koffie in en zat daar even rustig aan een laag, groen tafeltje te eten, de ogen als in gepeinzen door het raam naar buiten starend. Velde, in klompen en hemdsmouwen, liep ietwat gebogen heen en weer wachtend tot zij klaar zou zijn; Alfons nam zijn spade in de hoek en zei dat hij naar de akker ging. - Goa-je nie mee om Emerance de biesten te loaten zien? vroeg Velde verwonderd. - 'k Zoe diene mol willen vangen, die altijd in den vlasgoard zit te wroeten! antwoordde Alfons met zeurige stem. | |
[pagina 1096]
| |
- Ah! joa, joa! zei Velde alsof hij 't dringende van het geval begreep. Op Emerances fris gezicht kwam even een lichte verbazing en in haar mooie donkere ogen een vluchtig glansje als van spotlust, terwijl zij de jonge man met de spade op de schouder zag naar buiten gaan. Zij was klaar, zij stond op en volgde Velde naar de stallen.
- Hawèl? kwam moeder Roozlie twee dagen later met niet langer te beteugelen nieuwsgierigheid aan Velde vragen. - Roozlie, 'k gelueve da we 't goan gelukt hên! antwoordde Velde, die dadelijk begreep waarop zij doelde. - Hè 'k 't ou nie gezeid! gilde moeder Roozlie opgewonden. - 't 'n Kan moar azue zijn! bekende Velde met oogjes die rimpellachten. - En Fons, hoe es-ie-hij mee heur? vorste zij verder. Velde trok een vreemd gezicht en begon achter zijn oor te krabben. - Da zoe nog anders keunen zijn! antwoordde hij ietwat zenuwachtig. Hoe zue datte? vroeg moeder Roozlie verwonderd. - Hawèl, hij 'n kijkt hij om zue te zeggen noar heur niet. Sedert da ze zij hier es 'n doet hij nie anders of mollen vangen! - Mollen vangen! riep moeder Roozlie verbaasd. - Hedde gulder zueveel mollen? - Nie mier of 'n ander; da es azue 'n gedacht! rimpellachte Velde. Moeder Roozlie kreeg ineens een proestbui. - Hij zoe beter heure mol trachten te vangen! schaterde zij. - Joaj! Joaj! knikte Velde met overtuiging. - Moar, jong, hij 'n geeft hij om gien vreiwevolk. Hij 'n hee nog noeit noar gien vreiwemeins gekeken! Moeder Roozlie kon zo iets niet begrijpen. - De weireld zoe wel uitstirven! meende zij. - 't Es woar! zei Velde ernstig. - Ge moet hem d'occoasie geven van mee heur alliene te zijn! 'n Beter vreiw 'n zoed' hij toch nie keunen vinden! Azue 'n vreiwemeins es toch 'n fortune weird! meende moe- | |
[pagina 1097]
| |
der Roozlie. - 'k Zál z'hem geven! 'k Zál z'hem geven! beloofde ernstig Velde. - En ziet da ze nie wig 'n goat achter d'ieste moand proboassie! riep moeder Roozlie bijna dreigend. - O joajoa-moar, ze'n zal zij nie mier wiggoan! zei Velde met overtuiging.
De proefmaand liep naar het eind en over weggaan werd van beide kanten nog geen woord gesproken. Ook niet over blijven. Emerance was daar zo volkomen ingeleefd als in haar eigen huis en Velde was aan haar gewend alsof zij nooit ergens anders gewoond had. Beter en flinker hulp kon hij zich niet wensen. Zij deed er, - afgezien van veldarbeid -, letterlijk álles. Haar te zien weggaan kwam hem als een ramp voor. Ook Alfons was nu genoeg aan haar gewend om haar althans te dulden zodat Velde het besluit nam eens met haar te spreken. - Hawèl, Emerance, wat denkt ou: zoe-je 't hier geweune keunen worden? vroeg hij haar op een ochtend, toen zij met twee volle melkemmers uit de stal kwam. Zij zette haar emmers even neer en streek met haar mouw de donkere krulletjes van haar warm voorhoofd weg. - 'k Peize toch wel van joa, boas Velde! antwoordde zij, hem met haar helder-donkere ogen aankijkend. - En gulder? Zij-je gulder uek van gedacht van mij hier t' hêwen? - Zeker, jong, zeker! zei Velde, alsof daarover nooit de minste twijfel had bestaan. Zij aarzelde even. Een glimlach kwam over haar frisse lippen. - 'k Hè lijk azue 'n gedacht da Fons mij liever kwijt zoe zijn! bekende zij. Velde schrok. Zijn sluwe oogjes krompen onder rimpels weg. - O, jong, ge'n meugt dát toch nie peizen! protesteerde hij. - Moar hij es hij 'n beetsen eigenzinnig, e-woar? poogde hij te vergoelijken. Haar ogen staarden ernstig. - 't 'n Es moar da'k hier toch tegen niemands goest 'n zoe willen blijven! meende zij. Velde voelde 't groot gevaar. Zij zou misschien wel eindigen | |
[pagina 1098]
| |
met weg te gaan als Fons zo stug tegen haar bleef. 't Werd dringend nodig, dat hij niet zijn zoon eens ernstig sprak. Hij deed het nog diezelfde avond, in stilte, toen Emerance naar bed was: - Fons, jongen, 'k hè van den uchtijnk ne kier mee Emarance gesproken, nou dat de moand hoast om es. - Joa, voader! antwoordde hij onverschillig. - Ze wilt hier blijven! ging Velde voort; - en 'k ben doar huel blij om, want beter 'n keunen we nie hên. Vindt ge 't uek niet? - Ha!... 'k 'n Weet ik niet! antwoordde hij onwillig. Velde trok een grimas. Hij krabde achter zijn oor en zijn oogleden rimpelden. Hij werd zenuwachtig, ongeduldig. - Fons! vroeg hij eensklaps, en gans onverwacht, - zoe-je gij gien gedacht hên van treiwen, jongen? - Ba nien ik, voader! riep hij, plotseling opschrikkend. Opnieuw trok Velde een zuur gezicht. Hij dacht aan de herhaalde zinspelingen van moeder Roozlie en was het met haar eens, dat Fons, niettegenstaande het groot verschil van fortuin, geen betere vrouw zou kunnen hebben. - Emerance, zei hij, - es 'n fortune weird. Ge'n zilt da nie mier vinden op de weireld! - 'k 'n Hè gien goeste van te treiwen! antwoordde hij nijdig. - Ge 'n keunt toch huel ou leven nie alliene blijven luepen op de weireld! zuchtte Velde. - Woar moette gij noartoe, jongen, as ik er nie mier 'n ben? - D'r luepen d'r zue veel alliene! zeurde Fons. Velde hoofdschudde verdrietig. Niets te beginnen met zo'n jongen! Wachten maar,... en hopen!... - Ala, peist er nog ne kier op; 't es veur ou welzijn da'k spreke! besloot Velde gedrukt. - Kom, 't es tijd om noar bedde te goan!
Of Fons er ook verder op ‘peisde’ is twijfelachtig; maar wie van lieverlede sterk over het geval ging ‘peizen’ dat was Velde zelf. Velde was een goed en braaf echtgenoot geweest en had over het verlies van zijn vrouw diep getreurd; maar Velde was slechts eenenvijftig jaar oud en koesterde nog vele en ruime | |
[pagina 1099]
| |
toekomstplannen. Indien zijn zoon getrouwd en ergens voor zichzelf gevestigd was, zou Velde wellicht ook nog aan hertrouwen denken! 't Was alweer moeder Roozlie, die hem dat idee in 't hoofd gespijkerd had. - As Fons mee heur nie 'n wilt treiwen, treiwt er verdeke zelve mee! had ze uitgeroepen. - Watte! schrok Velde. - Ik mee Emerance! - Woarom niet! gilde moeder Roozlie met ronde ogen. - 'n Beter wijf 'n zoe-je gij nie keunen vinden! - Ha, moar Roozlie, we schelen dertig joar in leeftijd! - Wa geeft dat! meende de dikke boerin. - Ge zij nog zue fel as ienen van drijmoal zeven! En zij lichtte haar mening toe met een paar schuine grapjes, die van ondeugende pret haar puntbuikje deden schokken en dansen. Velde kon zo maar niet meelachen. Hij grinnikte wel even en zijn sluwe oogjes omrimpelden zich, maar de grap drong niet tot hem door. Neen; 't was ernst wat hij meende. Hij zocht naar een uitkomst. Zo kon de toestand niet blijven duren. Er moest iets op gevonden worden. Hij wilde hertrouwen, zeker, maar volgens staat... volgens staat...
Die nacht kon Velde niet slapen. Het was een zachte lentenacht met maneschijn en de nachtegaal zong onbedaarlijk in de bloeiende boomgaardkruinen. Hij lag zich rusteloos in zijn bed te wenden en te keren; en telkens stond het fris-bekoorlijk beeld van Emerance vóór zijn opgezweepte verbeelding, naast dat van dikke moeder Roozlie, die aan één stuk door bleef proestlachen en buikschokken. Wat was er met hem? Werd hij nu helemaal gek! Hij kneep zijn ogen hard dicht en gooide zich om. Vruchteloos! Nu stond Emerance mysterieus glimlachend overeind in de kruin van een bloeiende appelboom, met moeder Roozlie achter zich, die door haar buikschokkend lachen de fijne roze en witte blaadjes in het malse groene gras deed neerzijgen. En de nachtegaal zong maar aanhoudend, om er dol van te worden! - Zo kan dat niet blijven duren, zei Velde hardop en eensklaps was zijn besluit genomen de volgende ochtend ernstig met Emerance te spreken. | |
[pagina 1100]
| |
Hij wachtte haar in de keuken af toen zij met haar volle melkemmers uit de koestal kwam. Vastberaden trad hij haar tegemoet in het smalle gangetje; en, zodra zij de deur opende: - Emerance, 'k zoe ou ne kier willen spreken. Verwonderd, met iets als van angst in de heldere ogen, keek zij hem aan. - Mij? vroeg zij aarzelend. - Joa! - Mag ik iest mijn iemers goan uitgieten? - Joag! Zij ging met haar dubbele vracht naar de achterkeuken, waar men terstond de melk in de karn hoorde stromen. Een ogenblik later stond zij met lege handen in de keuken. - Emerance, zei Velde, terwijl zijn kleine oogjes tot twee dunne streepjes wegknepen, - hedde gij nog gien lief? Wat was dat bot gevraagd! Hij schrok haast van zijn eigen woorden. Hij had het heel anders willen aanleggen; maar 't was hem letterlijk ontsnapt. Even stond hij roerloos, met bevende handen, vóór haar. Zij schrok niet minder dan hij had gedaan. Zij kreeg een plotse vuurkleur en werd daarna heel bleek. - Ba nien ik, boas Velde! antwoordde zij met moeilijk bedwongen ontroering. - Haha! zei hij, als om iets te zeggen. Er ontstond een korte, benauwde stilte. - Woarom vroagde dat, boas Velde? vroeg zij eindelijk. - Omdat ik mee ou zoe willen treiwen; doar zie! Zij deinsde als verschrikt achteruit, tot bij de muur. En eensklaps kwamen tranen in haar ogen. - Ge 'n meug mee mij nie laaën, boas Velde! zei ze, zacht verwijtend. - Joa moar 'k 'n laaë niet, 'k 'n laaë niet! 't Es huel serieus! riep hij op levendige toon. Roerloos staarden zij elkaar weer aan, als om elkanders diepste gevoelens te peilen. - Zoe-de nie willen? vroeg hij eindelijk. - 'k 'n Zegge da niet! antwoordde zij. En eensklaps schoot zij in een zenuwachtige lach. Ook hij moest even lachen. Zijn oogjes kropen helemaal ach- | |
[pagina 1101]
| |
ter rimpels weg. Maar terstond werden zij beiden weer heel ernstig. - O, dat 'n kan toch nie zijn! meende zij. - Zueveel verschil in leeftijd! Hij trok een pijnlijke grimas. - 't Es woar, zei hij, - moar 'k ben rijke! Zij hoofdknikte gewichtig. Zij zwichtte. - O! joa moar wa zoe Fons wel zeggen? schrok ze. - Fons?... O! den dienen 'n kijkt noar gien vreiwevolk! riep Velde met een soort minachting. - Joa moar toch!... aarzelde zij. - Veur hem 'n moe je 't nie loaten! verzekerde Velde. - Ala, zijn we t' akkoord? Hij stak zijn hand, die lichtelijk beefde, naar haar uit. - O!... En voader? En moeder! En mijn broers en zusters? - 'k Zal d'r van den achternoene noartoe goan! beloofde Velde. - Ala, zijn we t' akkoord? Steeds kwam hij met diezelfde woorden voor de dag, als gold het een kalf of een koe die hij wilde verkopen. Zij vond het ook heel natuurlijk dat hij de zaak zo behandelde en zwijgend, de ogen ten gronde, liet zij hem eindelijk haar hand nemen. Hij drukte die met vuur, herhaaldelijk. - T' achternoen goa 'k mee ou voader en ou moeder spreken! beloofde hij nog eens. Nu de zaken alvast zo ver gevorderd waren, zou Velde geen rust kennen alvorens zij ook nog verder werden afgewikkeld. Hij stuurde Emerance met een boodschap naar het dorp en wachtte op de terugkomst van Alfons, die, als naar gewoonte, op de akker mollen was gaan vangen. Hij zag hem weldra aankomen, zijn spade, waaraan twee dode mollen hingen te bengelen, dwars over de schouder. Hij kwam loom de boomgaard opgestapt, schudde de klei van zijn klompen op 't plankier, en trad binnen. - De deze 'n zillen uek ons wurtels nie mier afknoagen! sprak hij met enigszins lijzige stem, terwijl hij zijn vangst aan zijn vader liet zien. - Ha! da es 'n goe wirk! 'n goe wirk! zei Velde, zich inspannend om geestdrift te betuigen. - 'k Hè d'r honger van gekregen! glimlachte Alfons. - Woar | |
[pagina 1102]
| |
es Emerance? - Jongen, zei Velde, - ge zil van den uchtijnk zelf ou eten moeten pakken. Emerance es hoar 't dorp, veur commissies. Alfons bromde wat binnensmonds en slofte naar de eetkast. Hij nam er een stuk spek en een snee roggebrood en ging zich bij de haard een kop koffie inschenken. Hij kwam bij een laag tafeltje zitten en begon langzaam te eten. Velde zat bij het haardvuur op zijn stoel te draaien. Hoe zou hij dat nu aanvangen wat hij te zeggen had! Het leek eerst zo eenvoudig en nu zo ongelofelijk lastig! Maar 't moest! het móést! En eensklaps kwam het eruit, terwijl zijn sluwe oogjes achter rimpels wegkrompen: - Alfons, 'k moe ou wa zeggen: d'r goa hier veranderinge komen. - Veranderinge! Va veur 'n veranderinge? vroeg Alfons verbaasd, zijn hap even roerloos in de hand. - 'k Ben van gedacht van 't hirtreiwen, jongen! - Hirtreiwen!... Mee wiene? - Mee Emerance! - Zij-je gij zot geworden, voader! kreet Alfons. Velde bewoog zich zenuwachtig op zijn stoel. - 'k Ben nog te jong om alliene te blijven! zei hij. - Joa moar, mee Emerance! riep Alfons verontwaardigd. - 't Es er ien uit 'n duust! We'n zoen gien beter boerinne keunen hên! jubelde Velde. - Z'es dertig joar jonger dan ou en ze 'n bezit giene eens! smaalde de zoon opgewonden. - 't Es gelijk! Z'es 'n fortune weird! beweerde Velde. Er viel een stilte. Vader en zoon staarden elkander als vijanden aan. - Joa moar, ik 'n zal hier veur heur nie wiggoan, zulle! riep eindelijk de zoon uitdagend. - Ge 'n moet gij veur heur nie wiggoan! suste Velde. - Wilde gij mee heur treiwen? riep hij in een plotselinge bui van zelfopofferende grootmoedigheid. - Ha 'k zoe nog liever!... grijnsde de andere met van verachting opgekrulde bovenlip. En eensklaps sloeg hij zich met de vuist op de knie en begon van ellende te snikken. | |
[pagina 1103]
| |
- O!... Da moeder da moest weten, ze zoe heur in heur kist ornme kieren! jammerde hij. Hij sprong eensklaps op, rukte naar buiten, rende als een gek, dwars over de boomgaard, de velden in.
Toen Emerance kort daarop uit het dorp terugkwam en het verhaal van Velde hoorde, barstte zij insgelijks in tranen uit en smeekte zij de oude boer van zijn plan af te zien. - Pakt 'n ander! Hirtreiw mee 'n ander! snikte zij wanhopig. Maar Velde, sluw en arglistig, kon ook taai-volhardend zijn als hij eenmaal vast zijn zin op iets had gezet. En dat had hij nu, op Emerance! Ineens was hij verliefd op haar geworden, zinnelijk verliefd, met al de late hartstocht van zijn laatste tweede lentevuur. Hij voelde een onverwachte verjonging door zijn lichaam vloeien; hij was nog sterk, nog jeugdig sterk, alsof hij nog maar nauwelijks geleefd had! Wat was zijn zoon naast hem? Een sul! Niets! Met een ander hertrouwen? Neen, neen! 't Was Emerance die hij wilde; Emerance en niemand anders! En hij zei het haar in positieve woorden, met felle nadruk en felle ogen, die geen tegenspraak duldden. Gedwee boog zij het hoofd. - 'k Goa direct noar ou famielde toe! zei hij vastberaden.
Guust de Moor woonde met zijn gezin in een klein huisje, eenzaam gelegen buiten de dorpskom, aan de voet van een smal, kronkelend beekje, dat dan verder door het veld ging dwalen. Het was witgekalkt, met groene luikjes en stond als 't ware te zonnelachen, in zijn bloeiend boomgaardje. Er hoorde precies een bunder bouwland bij, te weinig om er een koe op te houden, te weinig ook om zonder meer in het onderhoud van de talrijke familie te voorzien. Vader en een van de zonen werkten op het akkertje; de beide andere zonen waren dagloners. Moeder zorgde voor het huishouden en de twee meisjes die nog thuis waren maakten fijn en kunstig kantwerk. Zo leefden zij.
Boer Velde had zijn beste zondagskleren aangetrokken. Geheel in 't zwart, met een rond, zwart hoedje: dezelfde plunje die hij droeg op de begrafenis van zijn vrouw. Hij kwam par- | |
[pagina 1104]
| |
mantig door de landweg aangestapt, even steunend op zijn stok, die hij af en toe ook zwierig door de lucht zwaaide. Hij had iets van een triomfator. Moeder De Moor zag hem van ver komen. Zij schrok geweldig. - Guust! Kijk ne kier! Boer Velde die doar komt! riep ze. De Moor, die juist zijn spade had genomen om naar de akker te gaan, keek verbaasd door het venster. - Boer Velde nogal! Wa mag-ie hij alhier komen doen! Misschien 'n kalf of 'n vigge goan kuepen bij boer Galle! veronderstelde hij. Boer Galle was de grote pachter bij wie zijn beide oudste zonen werkten. - Nien nien! Nien nien! Hij kom noar hier! riep moeder angstig. Zij schrokken allen hevig op. Moeder klopte het stof van haar schort en de meisjes schoven hun kantwerkkussen opzij. Vader stond fiks-roerloos overeind, als in afwachting van een gebeurtenis. Daar kwam de boer het erfje opgestapt. Zij vonden dat hij er vreemd uitzag: zo zenuwachtig-gejaagd, zo anders dan gewoonlijk. - O! Doar moe huel zeker wa gebeurd zijn! Mee Emerance woarschijnlijk! jammerde Moeder in ondertoon. Zij hoorden zijn stap op 't plankier bij de deur. Meteen ging de deur open en zijn stem klonk, een beetje beverig, maar heel vriendelijk: - Es er gien belet? - Kom moar binnen, boas Velde! antwoordde Moeder opgewekt. Hij trad binnen: enigszins gegeneerd glimlachend, de oogjes omrimpeld, licht schommelend op zijn schrale, ietwat kromme benen. - Elk ne goen dag! riep hij met gulheid; en ging zitten op de stoel die moeder Moor hem aanbood, met zijn stok tussen de knieën. - Ge zij mee 't schuen weer op gang, boas Velde! riep moeder Moor, met harde stem. - Joajik, 't es petijkelier e-woar! gilde Velde terug. - We'n hên da nog nie g'had, dezen tijd van 't joar! riep op | |
[pagina 1105]
| |
zijn beurt vader Moor. Zij gilden allen om het hardst, alsof zij op de akker stonden. Dat gaf een afleiding aan hun gedachten, die elders waren. Maar dat overtollig gillen was niet vol te houden en er viel een plotse stilte. Wachtend keken de familieleden Velde aan. Velde aarzelde en kuchte. Hij wrong zich heen en weer op zijn stoel, wrikkelde met zijn stok en kuchte nog eens. - Muer en vreiwe, zei hij eensklaps, - 'k zoe ulder ne kier iets willen vroagen. De beide meisjes, begrijpend dat zij te veel waren, stonden dadelijk op en verlieten de keuken. - We zillen ulder roepen os ge meugt were komen! gilde de moeder hun na. Zodra zij weg waren schoof Velde zijn stoel vertrouwelijk naar voren en zei: - 't Es over Emerance da'k ulder zoe willen spreken! - Och Hiere toch! riep Moeder met in elkaar geslagen handen. Moor, die destijds door een ongeval een van zijn ogen had verloren, keek, met het oog dat hem nog overbleef, de boer fel en scherp aan. - 't 'n Es toch gien zwoarigheid, hoop ik? zei hij. - Hoegenoamdniet! verzekerde Velde opgewekt. - Zie, meinschen, 'k zal ulder zeggen wat dat 't es. 'k Ben van gedacht van t'hirtreiwen en 'k hè mijn zinnen op Emerance gesteld! Wa zegde doarvan? - Ha moar boer toch! kreet Moeder. Vader zei eerst niets, het rechteroog als een doffe witte bol, het linkeroog vol felle kracht strak op Velde gevestigd. - Ha da es onverwacht! zei hij toch eindelijk. - En wat zegt Emerance? vroeg Moeder. - We zijn t' akkoord! zei Velde. Er was een stilte. Zij staarden elkander roerloos aan. - En 'k kwam ik ulder vroagen of ge toestemt? besloot Velde. - Ba joaw zeker, e-woar, voader! - Ba joaw! echode Moor. - Proficiat, dus! zei Velde met uitgestoken hand. - Proficiat! herhaalden man en vrouw en klapten hard hun | |
[pagina 1106]
| |
hand in die van Velde. Het was alweer of er een stuk vee verkocht werd. Moeder vloog naar de deur: - Mrie! en Liza! Kom ne kier hier! d'r es nieuws! Gruet nieuws! De meisjes, die over het boomgaardje drentelden, kwamen haastig weer binnen. - Boer Velde goa hirtreiwen! gilde Moeder. - Es 't woar! Alo, proficiat! zeiden zij beiden. - Joa moar, roadt ne kier mee wie? riep Moeder. - Mee de weeuwe Vessènt! ried Marie na een aarzeling. - Nie, zulle! protesteerde Velde met komische haast. - Hij wil jonger vlies in de kuip hên! zei Vader met een ondeugend schuin lachje. - Mee Emerance! zei Moeder op plechtige toon. - O, Moeder, gie dwoazekonte die ge toch zijt! riep Marie verontwaardigd. - 't Es de zuivere woarheid, jongedochter! zei Velde heel ernstig. - Doar stoa-je van te goapen, hé? kreet Vader met fel-schitterend één-oog. |
|