XXVIII
Zij vertrokken op een vrijdagnamiddag. De volgende morgen vroeg zou de boot Antwerpen verlaten.
Het afscheid was droef, zoals ieder afscheid voor wie weet hoelang. Moeder zat in haar keukentje op een stoel, onbeweeglijk, de handen in de schoot gevouwen, haar beste muts met linten op het hoofd, alsof zijzelf het was, die ging vertrekken. Haar’ magere konen waren rood-gevlamd van onrust en zij schreide tragisch met wijdopen, starre ogen, zoals zij geschreid had bij hun aankomst. Haar kinderen en aangetrouwde kinderen en kleinkinderen stonden om haar heen. Clotilde snikte wanhopig. Oculi was rusteloos, Maria kalm en ernstig. Ivan en Lisatje waren gewoon, Franklin poogde opgeruimd te doen en glimlachte vriendelijk. Peetsen spande zich in om zijn ontroering te verbergen, maar grote tranen blonken in zijn ogen. Ivans auto stond voor. Het reisgoed was reeds aan het station.
- Allo, Moederken, houd ou goed! zei Oculi de oude vrouw haar beide handen drukkend.
- Van 's gelijke, jongen, en ziet da g' ou geld nie 'n verliest. - Ge meugt gerust zijn, Moeder! glimlachte Oculi om de naïeve aanbeveling.
- Moeder! naderde Maria op haar beurt en drukte warm de gerimpelde handen.
- Stel het al wel, Maria-jong! zei Moeder.
- Moeder!... kwam toen ook Franklin; en glimlachend zoende hij haar op beide wangen.
- Ha moar jongens toch! riep Moeder half lachend, half schreiend; en, als 't ware door het voorbeeld aangemoedigd, tot Grover:
- Kom, mijn veintsjen! Geef gij ou gruetmoeder uek ne kier 'n totsen. - En zij trok hem op haar knieën. Hij griezelde