XXVII
Het was een plechtige begrafenis, de plechtigste, de meest indrukwekkende, die men ooit in Blue Springs had gezien. De rijkste bloemenkransen hingen overvloedig om het zwart en zilver van de lijkwagen. De ganse stad scheen mee te rouwen. De Blue Springs Daily News had een necrologisch artikel van zes kolommen gepubliceerd en ook de Blue Springs Herald was niet in gebreke gebleven: drie kolommen met foto's van de overledene, zijn vrouw, zijn ‘residence’ en zijn fabriek. De Blue Springs bevolking had die nobele geste van een uitgesproken tegenstrever ten zeerste gewaardeerd. Maar wat werkelijk vele mensen tot de tranen ontroerde, dat was het zien in de rouwstoet van die tegenstrevers zelf: Mr. Pupke, Mr. O'Healy en Mr. Watson, deftig in 't zwart en hoge hoed, alle drie met een gelegenheidsgezicht van ernstige, diepgevoelde deelneming. Zij werden vele keren door de fotografen gekiekt, terwijl ze statig voor Mr. Keanes ‘residence’ heen en weer stapten; en men zag ze ook op het kerkhof, bij de open groeve.
De late najaarszon scheen op de laatste gouden bomen onder de puur-blauwe lucht en onzichtbare vogeltjes kweelden zacht-weemoedig in de roerloze stilte. Het kerkhof lag boven op een heuvel en zo banaal als de stad was met haar rechthoekige lanen en straten, zo intiem en poëtisch droomde in zachtheid de grote, schone rustplaats. Geen gejaag noch gedrang daar: een heerlijke lusthof met hier en daar, tussen groen en bloemen halfverscholen monumenten, die grafsteden waren. De gele, kronkelende kiezelpaden kermden er week onder de wielen en de voeten; en de horizont strekte zich uit in verte en in diepte, met treinen die reden, en stoomfluiten, waarvan het verwijderd echo op die hoogte kwam uitsterven.