goed en zo vreedzaam. Men sloot zijn ogen en dommelde zacht in bij het gegons van de onbeduidende gesprekken. Maar meteen sloop de verveling in zijn binnenste en hij staarde zoekend om zich heen, als een gevangen vogel in zijn kooi. Dat was geen léven! Er was zoveel meer in de wereld en al dat meerdere lag ginds ver, in overvloedige weelde! 't Zou zacht en goed geweest zijn hier kalm te blijven zitten, gelukkig in eenvoudigheid en tijd-vergeten naast een dierbaar en beminnend vrouwtje als Lisatje Baere; maar het was levend zich begraven, terwijl ginds ver het echte, sterke leven fonkelde, en dringend riep en gebiedend eiste.
En in de grote luxestad zat Gladys, die op zijn terugkomst wachtte.
Ivan had brieven ontvangen uit Blue Springs: een van Dzjeurens en een van Oculi.
‘Jongen,’ zo schreef Dzjeurens, ‘wat moogt ge blij zijn dat gij onzen goeden raad gevolgd hebt, van mij en van Pat O'Healy om nog meet van dien grond te koopen langs den weg van Blue Springs naar Red Hill. De prijzen loopen op, daar 'n hebt gij geen gedacht van! Ik mag zeggen dat ik den dag van vandage reeds meer dan drie honderd duizend dollars weerd ben en dat 'n is nog maar een begin. Wacht maar, gij zult wat zien! En weet gij waardoor dat in eens zoo geweldig opkomt: omdat ze nu reeds volop aan 't werk zijn aan den weg [twee maanden vroeger dan zij eerst gedacht hadden] en omdat Mr. Pupke nu ook langs dien kant een massa grond heeft gekocht. Ja, Ivan, gij hebt wel gedaan van naar ons te luisteren, en als Oculi zoo onnoozel niet was geweest van zoolang te wachten en altijd te zeggen dat het allemaal bedrog was, zou hij den dag van vandage ook al zoo rijk zijn als ik.’
Oculi schreef, in andere woorden, ongeveer in dezelfde zin: ‘Ja, Ivan jongen, ik ben een beetje te trage geweest, omdat ik geen vertrouwen had in O'Healy en Dzjeurens; maar, enfin, einde goed alles goed en ik mag zeggen, dat ik den dag van vandage heel wat meer duizend dollars weird ben dan toen gij hier aangekomen zijt en Clotilde en Franklin zijn in hetzelfde geval. Het is toch maar chance hebben in de weireld en Dzjeurens die toch maar eenen loeder 'n es mag nog meer van geluk spreken dan wij. Afin ik 'n benijd hem niet, want