XII
't Ging wel zoals Oculi en Jones voorspeld hadden: in minder dan een week tijd was Ivan volkomen op de hoogte en deed hij zijn werk als een machine. Machines waren ze allemaal, die daar arbeidden, menselijke machines tussen mechanische machines, met gelijke, geijkte bewegingen, in een geelachtige nevel van houtstof, die de ganse, aanhoudend gonzende ruimte vulde. Zij, die het dichtst bij Ivan stonden, hadden de vorm van mensenwezens, maar naarmate zij zich verder bewogen leken zij steeds vreemder wordende verschijningen, tot ze zich eindelijk versmolten in onrustige schimmen, die om zo te zeggen geen materie aan zich meer hadden. Praten ging niet, of slechts heel moeilijk in dat dreunend gegons. Daarom ook werd meestal gezwegen, wat de automatische indruk van het geheel nog vergrootte. En zó sterk was dat gedwongen zwijgen een tweede natuur geworden, dat zelfs bij schafttijd, terwijl zij buiten hun eten gebruikten, de werklui weinig of niet met elkander spraken. Zij waren allen geelachtige poppen met strakke gezichten en starre ogen, die slechts één enkel doel schenen te zien: hun werk, dat moest uitgevoerd worden, om tot de rust te komen, waarop zij recht hadden. Allen droegen een soort contractueel bewustzijn in zich om. 't Was ‘business’ wat zij deden. Zij verkochten hun arbeid van zoveel werkuren tegen zoveel per uur of per dag en er bestond geen de minste reden daar iets meer of iets minder voor te presteren. Zij voelden zich moreel- en zelfs sociaalgelijken met hun werkgevers. Harding, de directeur met zijn beenderig gezicht en kille ogen, verdiende zoveel meer als zij; en Keane, de ‘boss’, bezat zo oneindig veel meer geld; maar verder waren zij huns gelijken: zakenmensen, die de vruchten van de arbeid verkochten, welke zij, de arbeiders, hun leverden. Keane was als gewoon werkman zijn car-