| |
| |
| |
IX
Zij hadden nog ruim de tijd en kuierden op hun gemak, door de verlichte straten, naar het station. Wat een verschil met New York! Hier geen stoom- en brulgeluiden, geen lichtorgieën van allerlei kleur; maar een vrij stil provincieleventje, met langzaam langs de magazijnen slenterende mensen, die telkens bleven staan om de tweederangsartikelen te bewonderen. Alleen de gezichten waren dezelfde: de uitgestreken tronies met de hangsnorren en de verwaande vrouwengelaten met quasi-hooghartige uitdrukking.
- 't Es hier bijkans lijk Gent! zei Clotilde verrast.
- Da es hier nog den ouwen trampel! gaf Oculi toe.
Zij kwamen aan het stationsgebouw: monumentaal, met verlichte uurwerktoren: een spoorpaleis onevenredig met de slechts betrekkelijke belangrijkheid van de ietwat suffige provinciestad. Oculi had reeds in New York de biljetten genomen en zij gingen maar dadelijk binnen, recht op de trein af.
- O! da es nen donkeren trein en zuk 'n lange wagons! zei Clotilde.
- 't Es de ‘sleeping’ veur Buffalo; anders nie as sloapwoagens! lichtte Oculi toe.
- En moete wij doarin? kreet Clotilde.
- Natuurlijk! glimlachte Oculi.
Clotilde staarde naar de donkere trein als naar een monster, dat haar zou verslinden. Maar zij schrok vooral geweldig, toen zij een portier zag opengaan, waaruit een kolossale neger met gegalonneerde pet te voorschijn trad. Zij rukte zich om, wilde vluchten. De neger echter kwam met brede glimlach naar hen toe en Oculi overhandigde hem de slaapbiljetten. Er ontstond een kort geredekavel. Toen knikte de neger herhaaldelijk goedkeurend en met een gulle wenk verzocht hij hen in te stappen.
| |
| |
- Nien ik! Nien ik! Nien ik! Hij zoe mij vermuerden! gilde Clotilde weerbarstig.
De neger keek met grote ogen van verbazing naar die ietwat boers uitziende jonge vrouw, die zich opwond voor iets, dat hij niet snappen kon. Hij staarde met een komisch-ernstig gezicht naar Oculi op, als om uitlegging te vragen.
Oculi zei het hem. De neger gaapte hen in stomme verbazing alle drie aan en toen barstte hij eensklaps in zulk een overweldigende lachbui los, dat de andere reizigers op het perron er zich voor omdraaiden. Hij krulde letterlijk scheef-achterover van het bulderlachen en zijn wijdopen mond was als een donkere oven, waarin de gave witte tanden gloeiden. Zijn vrolijkheid werkte aanstekelijk. Ivan kreeg ook een proestbui, met korte, snelle schokjes en Oculi poogde tevergeefs zijn gezicht tot een deftige glimlach te plooien. Clotilde schaamde zich; en toen de neger, eindelijk bedaard, haar nogmaals met breed gebaar en hoofse buiging, nodigde om plaats te nemen, stapte zij in en liet ze zich door hem haar bed aanwijzen.
De nachttrein ruiste door het onbekende... Oculi en Ivan lagen samen in een hut; Clotilde deelde de hare met een vreemde dame. Zij had het bovenste bed. De dame poogde even een praatje met haar aan te knopen, maar toen zij merkte, dat het meisje haar taal niet verstond, drong zij niet verder aan en wenste haar ‘good night.’
Clotilde was blij, dat zij 't bovenste bed had. Waarom had ze eigenlijk niet kunnen zeggen, maar zij voelde het zo. Zij voelde zich ook veiliger, dat zij daar met hun tweeën lagen. Verondersteld, dat de neger nu toch kwade bedoelingen had, dan zou het zo gemakkelijk niet gaan, dan wanneer zij alleen lag. In elk geval, aan zich uit te kleden dacht zij niet. Zij maakte alleen haar schoenveters los en zette haar hoed af. Zij lag op de rug uitgestrekt en peinsde en luisterde. Van slapen zou, ondanks haar zware vermoeidheid, wel niets komen. De trein schuifelde door de nacht met af en toe een langgerekte gil van de stoomfluit, als een schrille noodkreet. Zij voelde, dat hij stations voorbijraasde; zij zag soms, als in een weerlicht, schelle lichtflitsen. Met lange tussenpozen hield de trein voor korte tijd soms stil, en dan hoorde zij beweging en gesjouw
| |
| |
en stemmen van mensen. De dame onder haar sliep en snurkte. Hoe was dat mogelijk! dacht Clotilde. Af en toe renden haastige voeten in het gangetje langs de hutten heen en dan bonsde van angst haar hart tot in haar keel. Telkens dacht zij, dat er een ramp gebeurde en dat men haar kajuit zou binnenstormen. Doch er kwamen weer lange, egale einden van eentonig rijden en eindelijk, door vermoeidheid uitgeput en overwonnen, viel zij ook in slaap...
Een harde bons op haar deur deed haar wakker schrikken.
- Clotilde, zijde wakker? klonk Oculi's opgewekte stem.
Vóór zij de tijd had tot antwoorden bromde een neus- en buikstem in het bed onder het hare iets, dat onaangenaam klonk. Clotilde begreep, dat de dame boos was, omdat zij in haar rust gestoord werd.
- Die medám es kwoad omda g' heur wakker moakt! zei Clotilde bedeesd door de deur.
- Dat die medám mijn bottienen kust! antwoordde Oculi zeer on-Amerikaans. - Moar gij moet opstoan!... Tusschen dit en 'n half ure zijn we gearriveerd. Hurry up!
Clotilde repte zich. De dame neus- en buikbromde nog wat, maar scheen terstond weer in te slapen. Heel stil en voorzichtig, om haar niet te storen, kroop Clotilde langs het trapje naar beneden en opende de deur van 't gangetje. Een kreet van verrassing ontsnapte haar. 't Was volop daglicht en vanuit het raampje zag zij, dat de trein door een woud reed: een woud als van licht en vuur en bloed, zoals zij de vorige dag langs de rivier gezien hadden.
- O! da es toch schuene! jubelde zij weer.
Ivan en Oculi kwamen haar vrolijk glimlachend in het gangetje tegemoet. Beiden hadden uitstekend geslapen en verbaasden er zich over, dat Clotilde eerst zoveel moeite had gehad om in te dommelen. Maar er was verder geen tijd in praatjes te verliezen; zij moesten dadelijk gaan ontbijten en met een opjagend ‘hurry up!’ ging Oculi hen naar de restauratiewagen voor.
Ivan en Clotilde waren reeds iets minder verbaasd over de praktische inrichting van het Amerikaanse leven. Zij begonnen alvast te veramerikaniseren. Zij gebruikten zonder aarzelen het overvloedig ontbijt, waaraan zij reeds gewend waren
| |
| |
en zij genoten ervan als van een heerlijke weelde.
- Zoede gelueven, zei Ivan opgetogen, - da 'k da nie geirne mier 'n zoe missen!
- -'t Es wat anders dan de Vloamsche roggene-smeiterhammen, hé! pochte Oculi.
- Joa 't zulle!
- We komen in Buffalo! zei Oculi, door 't raampje kijkend.
- Moen we 'r doar uitstappen? vroeg Clotilde gejaagd.
- Nog niet; nog 'n half uur ken verder! zei Oculi. En heimelijk glimlachend deelde hij hun mede, dat ze met dezelfde trein wel zouden kunnen doorrijden tot aan Blue Springs, de plaats van hun bestemming, maar dat hij opzettelijk de reis onderbrak om hun iets te laten zien, dat zij nog nooit gezien hadden en misschien ook nooit meer in hun leven zouden zien.
- Wat es 't? vroeg Clotilde gretig en nieuwsgierig.
Oculi glimlachte geheimzinnig.
- 'k 'n Goa 't ulder nie zeggen. Ge 'n keunt het nog nie zien, moar 'k peize wel da ge 't nou al keunt hueren.
Hij trok het raampje even open en stak het hoofd naar buiten in de glasheldere, bladstille, blauwe ochtend. - Hurk ne kier! zei hij, zich terugtrekkend.
Ivan stak het hoofd naar buiten en luisterde.
- 'k Huere lijk ne verren donder! zei hij.
Clotilde kwam naast hem staan en hoorde 't ook.
- Wat es dat, Oculi? vroeg zij in vage angst.
- Dat es Niagara Falls! glimlachte Oculi.
Zij begrepen hem niet.
- Hawèl joa; de woatervallen van tie Niagara! lichtte hij iets ongeduldig toe, alsof 't vanzelf sprak, dat de ganse wereld zulks begrijpen moest.
- En goan we da zien? vroeg Clotilde.
- Natuurlijk; huel den dag zelfs. Ge zilt ulder uegen de kost meugen geven!
De trein reed door een grote, zwarte stad. Hij reed gewoon door de straten, zonder de minste afsluiting, alleen maar langzaam en voortdurend bellend, om zijn doortocht te melden. Het duurde lang. Die sombere, rokerige stad leek eindeloos. Toen zij er ten slotte uit waren stoomde de trein weer met
| |
| |
versnelde vaart door een landschap, dat Ivan en Clotilde wel zeer eentonig en triestig vonden. Het waren slordige uitgestrektheden, landerijen omsloten door bouwvallige houten omheiningen en waarop nog de zwart-verkoolde stronken stonden van de bomen, die er in vroeger tijden hadden gegroeid. Daartussen was de grond beploegd en blijkbaar bemest en bezaaid en de boerderijen zelf waren zeer eenvoudige, kleurloze houten gebouwen, alsof ze daar slechts voorlopig waren neergezet.
- Zijn da hofstees? vroeg Ivan teleurgesteld.
- Joajoa 't! zei Oculi, alsof zo iets vanzelf sprak.
- 't Zijn gien schuene, zulle! kritiseerde Ivan.
Maar Oculi nam het terstond voor de Amerikaanse boerderijen op:
- G'n peist toch zeker niet, dat de boeren ulder hier bezighouen mee prutsen en peuteren op ulder land gelijk in Vloanderen! Da woaren hier indertijd amoal bosschen. Ge verstoat toch wel da ze da niet buem veur buem 'n kosten uitdoen. Z'hên ze ne halve meter van de grond afgezoagd en d'isgatten in brande gestoken. En nou, effen aan da ze vurt zijn, trekken ze ze'r mee de peirden uit. Gien tijdverlies hier, zulle! Time is money! En money es dollars! voegde hij er glimlachend bij.
Ivan zette een triestig gezicht. Hij dacht aan de mooi-verzorgde boerderijen van Vlaanderen, aan hun eigen boerderijtje, dat, hoe klein ook, er toch zo netjes en zo aardig uit kon zien. En dan die houten woningen en stallen, zonder een borsteltje verf, zonder een bloempje langs de gevel! Hij had, in die paar dagen, al veel moois en groots gezien in Amerika; maar neen, dat beviel hem niet, hoegenaamd niet.
- 'k 'n Zoe nie geirne boer zijn in Amerika! zei hij teleurgesteld.
Oculi maakte zich boos.
- Ge 'n weet nie wat da ge zegt, jongen! bromde hij. - Nen Amerikoanschen boer es nen hiere, vergeleken mee de Vloamsche boeren, die nog sloaven zijn. Heiten huizen zegde! Moar goa ne kier binnen in die heiten huizen! Ge zilt er ne salon vinden mee 'n piano en de boerin en heur dochters geklied lijk de groavinne van 't kastiel bij ons. En 't eten!...
| |
| |
ala toe toe, ge 'n weet nie wat da ge zegt en ge zil wel anders Happen os g'hier 'n tijdje zult geweest zijn.
De trein vertraagde; 't uitzicht van de streek veranderde. In plaats van de verwaarloosd uitziende, lelijk omheinde boerderijen verschenen nu liefelijke landhuisjes omlijst door purperen en gouden bomen. Zij waren meest alle aardig van bouw en van kleur en er bloeiden bloemen, veel mooie bloemen in perkjes langs de gevels. Weldra sloten al die villaatjes zich aan elkander tot een lange straat en eindelijk hield de trein in een nogal onaanzienlijk stationsgebouw stil.
Ze stapten uit en waren dadelijk in een korte, brede laan met weinig huizen. En 't eerste wat hen trof was een overweldigend ruisend gedonder, datzelfde ontzettend geluid, waarvan zij slechts het verre gonzend echo hadden gehoord, toen hun trein Buffalo naderde.
Ivan en Clotilde stonden even stil, als met angst geslagen. Zij zagen niets en dat niets-zien maakte de indruk van wat zij hoorden nog overweldigender en grootser. 't Was een gedonder, als van een onderaards orkaan. De grond trilde en men kreeg het angstwekkend gevoel of hij elk ogenblik zou kunnen openscheuren en alles verzwelgen.
- Allez dan! Zijde schouw dan! lachte Oculi, die zwierig vóór hen uit liep.
Ja, zij waren bang en ware het niet geweest, dat zij andere mensen in de richting vanwaar het geweld kwam zagen lopen, zij zouden misschien wel op afstand blijven staan zijn. Maar Oculi wenkte met zwaaiende armen; zij naderden schoorvoetend en eindelijk stonden zij vóór het ontzettend tafereel.
Een schuimende, kolkende chaos, een uit zijn kluisters barstend meer, een zee in wilde stormwoede, - wat was het? - kwam uit de verre einder aangedonderd, buitelend over reusachtige rotsblokken, meeslepend in zijn dolle vaart ontwortelde bomen, die barstten met krakend geweld, springend naar rechts, springend naar links, met spietsende schuimpluimen, met rollende golven van een dreigend zwartgroen, tot eensklaps alles, als vallend van een reuzenmuur, loodrecht met donderend geraas in duizelingwekkende diepte neerplofte en daar in de afgrond het gevecht voortzette, kolkend en
| |
| |
schuimend, onder fantastische bruggen, tussen feeëriek begroeide rotsoevers, stormend in woeste vlucht naar men wist niet welk ontzettend apocalyptisch doel. Een doorschijnende waterstofnevel, waarover een regenboog zijn stralende kleurenark uitspande, was als de toegang naar een toverwereld, waarin het geluid van de watervallen klonk als een orkest van goden.
- Hawèl, wa zegd' er van? gilde Oculi, de beide handen als een trechter aan de mond, om het gedruis te overheersen.
Clotilde stond roerloos, als versteend, haar grote ogen in betovering op het ontzettend tafereel gevestigd. Zij kon geen enkel woord spreken; 't geweld sneed haar de adem af. Ivan glimlachte met een zonderlinge glimlach.
- 't Es ongelueflijk! zei hij enkel, haast onhoorbaar in het woest gebulder. En dadelijk daarop:
- D'r komen zeker wel veel visschen mee, mee da woater!
Zij bleven er staan, eindeloos, door het geraas bedwelmd, als onder een soort hypnose. Zij zagen andere mensen in de diepte afdalen en daar van rots op rotsblok springen, midden in de ziedende stroom.
- Willen w' uek goan? stelde Oculi voor.
Clotilde sprong van schrik bij de gedachte achteruit en Ivan had een kalm-besliste hoofdschudding van weigering.
- Nog veur gien duzend fran! zei hij vastberaden.
- Ge keunt uek ónder de woatervallen goan, langs da wegelken in die rotse doar! Ofwel mee 't buetsen op het woater zelve! Kijk doar komt het zjuust!
Van onder de hangbrug kwam het klein stoombootje te voorschijn, dansend op de wilde deining, zich wringend en dringend, wit van opspattend schuim, met een dichte groep toeristen onder caoutchouc-mantels op de voorplecht. Hoe het zich overeind hield, hoe het geen tienmaal achtereen ombuitelde, leek een wonderbaar raadsel; maar het voerde zijn wildedans uit met kranige gratie,-het waagde zich tot op slechts enkele meter van de donderende stormval en keerde daar sierlijk en kwam behouden bij de veilige oever terug.
- Okeli, w' hên 't nou gezien. Willen we nou noar Maria toe goan? stelde Clotilde voor.
Oculi schoot in een lach:
| |
| |
- Acht uren express! riep hij. - Maria verwacht ons van den oavond ten elven, moar we keunen ne vroegeren trein pakken os ge wilt.
Zij voelden beiden voor de vroegere trein. Dat overweldigend grootse schouwspel was hun te machtig. Zij werden er te moe van. Oculi haalde zijn spoorboekje en zijn horloge uit. - D'r es nen trein ten halver twoalven! zei hij. - W'hên nog schuene den tijd. 'k Zal Maria 'n depêche zenden. We komen dan ten halver achten in Blue Springs, zjuust bijtijds om 't eten. Moar goat 't ulder nie spijten da g'hier zue hoastig wigluept? Dat 'n ziede misschien noeit van ulder leven mier!
- O nien nien 't! bevestigden zij beiden, reeds half omgekeerd om weg te gaan.
Zij voelden zich verlicht, toen het gedonder achter hen verminderde en zij weldra rustig in de buffetzaal van het station iets zaten te gebruiken. Maar zij spraken toch weer over het geziene en drukten hun gewaarwordingen uit.
- Ik 'n verstoa niet hoe dat de meinschen die doar tegen weunen 's nachts keunen sloapen! zei Ivan.
- O! ge wordt da geweune! 't Es lijk bij 'n stoassie van den ijzeren wig weunen! meende Oculi.
Clotilde had het over het gevaar van zulke omgeving.
- D'r versmueren hier zeker wel veel kleine kinders! vreesde zij.
Maar Oculi lachte haar vierkant uit.
- D' Amerikoansche kinders zijn 'n beetse wakkerder as de Vloamsche boerejongens! pochte hij. - En uek, voegde hij er met een zonderlinge glimlach aan toe: - d'r zijn nie veel kleine kinders in Amerika.
Nu hij 't zo zei, was het Clotilde ook reeds opgevallen. Zij had bijna nog geen kinderen gezien in de weliswaar zeer korte tijd, dat zij in 't land vertoefde.
- Woarbij komt dat? vroeg zij verwonderd.
- D' Amerikoansche vreiwe! grinnikte Oculi geringschattend. - Ien kind, twieë t' allerhuegste en nog liefst gien ien! da es 't gien da ze willen! Zonder de kinders van de landverhuizers zoe Amerika uitstirven!
- Woarveuren es datte?
- De luxe! zei Oculi. - De gruete luxe! Kinders beletten de
| |
| |
luxe en 't gemak van 't leven. D'Amerikoansche vreiwe luept den helft van den dag op stroat om 't geld te verteiren, dat de man mee zijn wirken verdient. Ze 'n hên gienen tijd om ulder kinders op te passen.
- O! ik 'n zie die wijven nie geirne! huiverde Clotilde met afkeer.
Hun trein stond klaar. Clotilde was weer zeer bezwaard of hun koffers wel zouden meereizen, maar Oculi stelde haar met een overtuigend gebaar gerust.
- Da zijn andere treins, hé? vergeleken bij ons Vloamsche kaffeemeulens! schertste hij.
Weer hinderde 't haar, dat hij zo afgaf op hun eigen land; en ook die sleperig-klagende wijze, waarop hij dat woord ‘kaffeemeulens’ uitgesproken had, vond zij zo onnatuurlijk, zo onnozel. Waarom deed hij dat toch? Was het iets, dat men aanleerde als men een tijd in Amerika woonde? Zij zou er wel voor oppassen, dat nooit na te doen en Ivan mocht er zich ook niet aan wennen. Zij vond het belachelijk en kinderachtig.
Zij stapten in een lange wagen met brede, heldere ramen en zaten neer in gemakkelijke leren zetels, die heerlijk-zacht veerden. Ja, het was wel een zeer groot verschil met de harde, ratelende treinen uit het vaderland. Hier werdt ge gewiegd; ge merkte 't nauwelijks, dat de trein reeds in beweging was.
Oculi was dadelijk weer opgestaan en holde naar het linkerraam.
- Kijk! Kijk! Kijk! riep hij dringend.
De trein reed langzaam over een brug, hoog boven de watervallen. Het kolkte en schuimde daar beneden in de diepte, tussen de rode en gouden feeërie van de dicht begroeide oevers en de regenboog spande er, als een erepoort, zijn glinsterende kleurenark onder de felblauwe hemel overheen. 't Was van een onvergetelijke pracht; men had er uren lang willen naar kijken, maar 't was té groots, te machtig; het overweldigde; en er kwam eerst rust in Ivans en Clotildes gemoed, toen zij weer door het vlakke en banale land reden, met zijn zwartverkoolde boomstronken rottend in de grond én zijn droeve boerderijen, van kleurloos hout achter de slor- | |
| |
dige houten omheiningen. Er was nu eigenlijk eensklaps niets meer te zien en om de tijd te korten vertelde Oculi van 't leven in Blue Springs en van alles, wat zij daar zouden horen en zien.
De rijtuigfabriek, waarvan hij een der meesterknechts was en waar ook Ivan zijn werk zou vinden, lag een halfuur buiten de stad aan de oever van een rivier en telde meer dan zevenhonderd werklui, waaronder ettelijke Vlamingen. Er werden vrachtwagens en ook lichte luxerijtuigjes gemaakt. Het werk was stipt in bepaalde vakken verdeeld. Hier de grote, mechanische zagerij; dáár de smederij; verder de ververij; verder nog de afdeling voor bossen, spaken en koetswerk in het algemeen. De bomen - meestal zware olmen, essen en acacia's, - werden per spoor of per water in de fabriek gebracht en reden er als rijtuigen uit weg. Ivans bezigheid was reeds bij voorbaat vast bepaald. Hij zou niets anders doen dan spaken in de bossen slaan. Niet met hand en hamer, zoals in de achterlijke ‘old country’ gebeurde, maar mechanisch, dat was vanzelfsprekend, met een allerzonderlingste machine, die vlug en hard kon beuken, maar ook langzaam en zacht, fijn en gevoelig als een bezield wezen. Ivan zou niet weinig verbaasd opkijken, als hij dat mechaniek voor het eerst zou zien werken.
Ivan luisterde met vage ogen, die peinzend door het raam over het onbeduidend landschap dwaalden. Hij was bereid om spaken in bossen te slaan. Waarom niet?... 't Was immers om te werken, dat hij naar Amerika kwam; maar iets benauwde hem bij de gedachte van dat aldoor onveranderlijk eentonig werk, dat elke dag zou herbeginnen met de gelijkmatigheid van een horloge. Hij zei daar wel niets van, maar Oculi voelde als 't ware instinctmatig zijn onuitgesproken tegenzin en weerlegde die met geestdriftige woorden.
- Op die maniere wirken es 'n plezier! jubelde hij. Er viel niets te bepeinzen, te beschikken, te berekenen; alles ging om zo te zeggen vanzelf; men werd zelf als een stuk mechaniek, dat volmaakt in de andere mechanieken paste. In den beginne moest men daar natuurlijk aan wennen; het was alles zo helemaal verschillend van de ‘old country’; maar eenmaal gewend was het een heerlijkheid; men zou niet anders meer willen of
| |
| |
kunnen werken. Wat de lonen betreft, daar wist Ivan reeds een en ander van: men verdiende in één dag bijna zoveel als een Vlaamse arbeider in een week. Men moest dan ook maar willen rijk worden om spoedig rijk te zijn; en eigenlijk had de Amerikaanse werkman slechts één grote en gevaarlijke vijand: de saloon! Velen verbrasten op één avond het loon van dagen en zelfs weken. Daarom: zo weinig mogelijk bezoek aan de saloons. Een enkele maal kon geen kwaad, maar, o wee, wie ze geregeld bezocht! Geen fortuin was daartegen bestand. Ivan zou ze wel dadelijk onderscheiden, de goeden en de slechten. Herinnerde hij zich nog Mielke Vervaet, een jongen van goede familie uit hun dorp? Ja? Welnu, hij zou Mielke daar zien: een totaal verlopen dronkaard, een ruïne, die geregeld 's nachts op straat door de politie werd opgeraapt! En Mielke Dzjeurens! Herinnerde hij zich nog Mielke Dzjeurens, een schooiertje in 't dorp? Ja? Welnu, Mielke Dzjeurens, die acht jaar geleden zonder een rooie duit in Amerika aankwam, bezat nu reeds vijf eigen huizen en was meer dan tachtigduizend dollar waard! Zo ging dat: de een verbraste zijn centen; de andere spaarde ze op. Hetzelfde eigenlijk als in de ‘old country’, maar hier op grote schaal. Men steeg algauw heel hoog, of daalde dadelijk heel laag. Wat Clotilde betrof, die moest maar eventjes haar tijd afwachten. Zij zou beginnen met Maria een beetje in haar huishouden te helpen. Wilde zij dan bij rijke lui gaan dienen, zij zou terstond een leventje hebben als een prinses. Goede dienstmeiden waren zó schaars in; Amerika; dat zij werkelijk konden vragen, wat zij wilden.
De trein rolde ruisend door Amerika's eentonigheid en langzaam daalde de gouden avond over een vlakke streek, die gaandeweg van uitzicht was veranderd. 't Was nu de ‘prairie’ met het hoge, dorre, harde gras, waar slechts met verre tussenruimten een eenzame hoeve zich vertoonde. Magere kudden vee waren hier en daar aan 't grazen, als 't ware voor eeuwig afgezonderd en verloren in die doodse oneindigheid; maar wat Clotilde en Ivan het meest verbaasde dat waren, langs de zeldzame wegen, tot in 't verschiet zich uitstrekkende dreven van fruitbomen, die vol stonden te gloeien van de mooiste rijpe appelen en peren, terwijl ook onder aan de
| |
| |
stammen vruchten lagen, die niemand zich de moeite scheen te geven op te rapen.
- Ha moar worden die vruchten nie gestolen! verbaasde zich Clotilde.
- Deur wie? glimlachte Oculi hooghartig.
- Bij ons... meende Ivan...
- Joa moar, we 'n zijn hier bij ons nie, zulle! zei Oculi heel trots. En hij voegde eraan toe:
- Nen Amerikoan es te rijk en t' hueveirdig om te stelen! Ge ziet die appels en peiren doar liggen, newoar? Hawèl, loat al de jongens van Amerika hier komen: doar 'n es nog gien ienen, die 'n vrucht zal oproapen!
De nacht was ingevallen, de kleurloosheid van 't land versmolt in pikkeduister. En de nachtelijke trein ruiste daar gonzend doorheen, in een aanhoudend ritme zonder enige afwisseling, als zou hij nooit zijn einddoel bereiken. Oculi, moe gepraat, was in zijn gemakkelijke leunstoel ingedut. Ivan en Clotilde staarden peinzend in de duisternis, door de licht trillende ramen. Wat voelden zij zich ver van huis en o zo eenzaam nu Oculi niet meer praatte! Zij spraken met gedempte stemmen om hun broeder niet te storen. Alles wat ze die dag gezien en ervaren hadden kwam weer in hen op.
- Da was toch wel 't zien weird, die woatervallen! zei Clotilde zacht.
- Joa 't, 't was schuene! beaamde Ivan.
- En die fabriek, Ivan, die moet toch wel 'n huele gruete zijn!
- Joa 't zulle! Zeven honderd meinschen!...
- Ik ben benieuwd om Maria were te zien! fluisterde Clotilde.
- Ik hè 'n gedacht da ze nie veranderd 'n es! antwoordde Ivan op dezelfde toon.
- 't Es wel meugelijk!
- 't Es eigentlijk spijtig da ze gien kinders 'n hee! zei Clotilde.
Ivan antwoordde daar niets op.
De trein reed over een lange metalen brug, die donderend dreunde. Oculi werd ervan wakker.
- Haha! 't Begint te kurten. Nog 'n halfuurken! zei hij, han- | |
| |
denwrijvend.
Er blikkerden weldra lichtjes in de verte. Men voelde 't naderen van een stad. De trein reed nogmaals over een metalen brug en door een soort van lange, rechte loopgraaf, tussen struikgewas. Een ogenblik kreeg men de indruk of hij de stad ontweek om verder door de eenzaamheid van de wildernis te dwalen. Maar eensklaps stonden daar langs beide kanten hoge huizen met verlichte ramen en na wat slingeren over wissels vertraagde de trein zijn vaart en hield eindelijk onder de hoge kap van een aanzienlijk stationsgebouw stil.
- Hopla! We zijn er! riep Oculi zich uitrekkend.
- Zoe Maria hier nie zijn? vroeg Clotilde.
- Nie zulle, die hee heur wirk thuis!
Zij namen hun kleine handbagage en stapten op 't perron.
- Os we nou moar onz' koeffers 'n vinden! vreesde Clotilde. Oculi liet haar, in de drukte van de reizigers, de twee koperen penningen zien in ruil waarvoor zij hun koffers zouden krijgen. En ze zagen ze ook dadelijk, de twee lelijke zwarte bakbeesten, reeds op een wagentje, voortgeduwd naar de uitgang. Daar riep Oculi een koetsier; de dingen werden opgeladen en weg waren ze, naar Oculi's woning toe.
Het was een lange rit. Oculi deelde mede, dat er een spoorweghalte was, dichtbij zijn huis, waar hij dagelijks de trein nam naar de fabriek, maar dat de grote sneltreinen er niet stilhielden. Ze reden eerst door drukke, lange, rechte, helder verlichte straten met veel grote winkels, dan van lieverlede door stiller buurten met deftige huizen in tuinen, dan door een lange, kaarsrechte, brede laan, waarin een dubbele tramlijn lag. De huizen aan weerszijden werden daar laag en klein en Clotilde merkte op, dat zij bijna alle van hout waren.
- O! wa-zijn d'r hier nog veel heiten huizen! zei te met verwondering.
- Ons huis es uek van heit! We zijn d'r dichte bij! zei Oculi.
- Ha moar jongens toch! riep Clotilde.
- Hier zie, we zijn d'r! glimlachte Oculi.
Het rijtuig had stilgehouden voor een onaanzienlijk en kleurloos gebouw, dat twee huizen scheen te bergen. Er waren althans twee deuren onder 't zelfde dak, en twee verandaatjes, en twee heel kleine voortuintjes, door een laag, houten hek- | |
| |
werk van elkaar gescheiden. En een van die deurtjes ging open en een struise vrouw met rode konen en lachende ogen verscheen op de langs binnen verlichte drempel en riep, met hartelijke welkomstem:
- Zijde doar! Kom binnen! Kom binnen! Ge zij wel gekomen, zulle!
Het was Maria, Oculi's flinke, knappe vrouw. Niets veranderd in die vijf jaren, zoals Ivan wel gedacht had, een mooi stuk van een vrouw, kloek en gezond als een paard, met stevige borsten en brede heupen, een plezier om naar te kijken. En toch was het diezelfde vrouw, die Moeder destijds zoveel verdriet had bezorgd en als een waas van droefheid over hun aller bestaan had geworpen. Zij kwam Ivan en Clotilde tegemoet en schudde hun krachtig en hartelijk de hand. Zij loodste Clotilde naar binnen, terwijl Oculi met de koetsier afrekende en met Ivan de koffers hielp versjouwen; en al spoedig stonden zij allen in een kleine eetkamer vóór een netjes gedekte tafel, terwijl uit de keuken daarnaast een smakelijke geur van gebraad naar binnen drong.
- Ge zij zeker half dued van den honger! riep Maria hard. - Kom, zet ulder moar, we zillen direct goan eten!
Zij verdween even in de keuken, waar het op het fornuis siste en dadelijk was ze daar terug, met een dampende schotel op haar beide uitgestrekte handen.
- Allez! Valt er moar aan! riep zij lachend. - Ge krijgt ‘turkey’ mee kastoanden en doarachter cakes mee confituren. Ge moet moar zien da g' er ulder dik in eet!
Zij was van een rondborstige gulheid, die innemend aandeed; zij porde hen aan om zich flink te bedienen en zelf vergat ze zich niet: zij at met volle mond zonder daarom het praten te staken, in tegenstelling met haar man, die alweer zwijgend aan het schrokken was, alsof hij door een vijand achtervolgd werd, die hem de stukken zou ontroven. En nauwelijks waren zij klaar met hun maaltijd of de deur ging open en drie personen: een vrouw en twee mannen, traden te voorschijn met de glimlach op de lippen en de welkomgroeten in de mond.
- Hallo! juichte Oculi luidruchtig met zwaaiende hand hun verschijning tegemoet.
| |
| |
Het waren hun buren, die het overige deel van het gebouw bewoonden. Zij wisten dat Ivan en Clotilde die avond aankwamen en wilden eventjes goedendag zeggenen kennis maken. Maria stelde ze aan elkander voor.
Ivan en Clotilde onthielden slechts vagelijk de namen, maar begrepen, dat het Ieren waren, die op vriendschappelijke voet met Oculi en Maria omgingen. Molly, de vrouw, had een verlept en vriendelijk gezicht met grijzend haar en zachte blauwe ogen. Zij was lang van gestalte, maar zag er zwak en tenger uit. Franklin, daarentegen, haar broer, was een stevige reus, rond als een worst met dikke snor en volle rode wangen, een gezicht dat een harde indruk had gemaakt, ware 't niet vermilderd geweest door twee grote blauwe ogen, naïef en argeloos als van een kind. Veel minder aangenaam als uiterlijk en omgang leek de derde bezoeker: een oude kerel met rossig haar en vuurrode tronie en allesbehalve vriendelijke ogen, die dadelijk hardop met grove stem ging praten, alsof hij zich in een herberg bevond. Dat was ‘Uncle Gerrit,’ de broer van Molly's en Franklins overleden vader, voerman van beroep en dronkaard van gewoonte. Hij was kostganger bij zijn jongere verwanten en sliep in een soort stal achter het hoofdgebouw, als een lastdier, dat te lomp was om in huis geduld te worden. Geen van de drie sprak iets anders dan Engels, maar Oculi en Maria dienden tot tolk en de algemene vriendelijkheid deed de rest. Alleen Clotilde was geweldig geschrokken, toen zij Franklin zag binnenkomen. Hij droeg een uniform en Clotilde dacht, dat hij hen als vreemdelingen in naam der wet kwam ondervragen en misschien wel molesteren. Zij zei dat met angstige stem aan Maria, die hard daarop in schaterlachen uitbarstte en het ook dadelijk aan Franklin mededeelde. Die stond een ogenblik pal van verbazing en kreeg toen insgelijks een hevige lachbui, die zich meteen aan Oculi en Ivan mededeelde. Alleen ‘Uncle Gerrit’ snapte de aardigheid niet en zette een strak-ingespannen gezicht van niet begrijpen. Frank was policeman, dat kon eenieder aan zijn uniform wel zien. Was dat een reden om er zo hard om te lachen! Oculi poogde hem Clotildes vergissing duidelijk te
maken, maar het lukte blijkbaar niet, zodat Uncle Gerrit, ten einde raad en om zich een houding te geven,
| |
| |
een platte fles whisky uit zijn vestzak haalde en die in 't ronde aanbood. Maar ook daarmee behaalde hij geen bijval en troostte zich ten slotte met er een flinke teug van te proeven. Voor de tweede maal werd de deur geopend en een klein mannetje van een veertigtal jaren, netjes gekleed, maar het aangezicht lelijk door pokkeputten geschonden, verscheen glimlachend op de drempel. Ivan en Clotilde herkenden hem onmiddellijk, ofschoon zij hem in vele jaren niet gezien hadden. 't Was Mielken Dzjeurens, het dorpsschooiertje van vroeger, die in Amerika fortuin had gemaakt.
- Wel, Mielken, da we wij ou hier were zien! kreet Clotilde met van blijde verrassing in elkaar geslagen handen.
- Well! antwoordde Mielke flegmatisch glimlachend, - 't doe mij uek plezier ulder were te zien! Hoe es 't mee ulder? Het was toch zonderling, maar ook Mielken sprak zijn Vlaams uit met die ‘lamijnachtige’ stem, die Oculi zich eigen had gemaakt en die zo onecht klonk in pas uit 't land gekomen Vlaamse oren. Het prikkelde en ergerde Clotilde en zij kon de uitroep niet bedwingen, meest nog omdat Oculi het ook zou horen:
- Ha moar Mielken toch! Keunde gij nou gien Vloams mier klappen dan?
- Well... antwoordde Mielken ongestoord, op de zelfde zeurig-sleperige zangtoon; - d'r 'n es hier al nie veel gelegenheid om Vloams te klappen.
- Moar woarveuren zingde gij azue in 't klappen? drong Clotilde pittig aan.
- Well... we klappen wij amoal azue in Amerika! zei Mielken.
- Maria 'n klapt azue wel niet!
- Well... uitte Mielken zonder meer.
De Ieren zaten te luisteren, vriendelijk glimlachend, naar dat gesprek, waarvan zij niets konden snappen. Molly hoofdknikte goedig, alsof zij toch wel iets begreep; en Franklin had heimelijk pret om de grappige wijze, waarop Clotilde Dzjeurens in 't nauw drong. Hij keek haar, innig geboeid, met zijn kinderlijke ogen aan en af en toe bewoog hij zijn lippen, alsof hij mee had willen praten. Alleen Uncle Gerrit, als 't ware uit de gemeenschappelijke kring gesloten, scheen
| |
| |
zich te vervelen en pruttelde af en toe iets onverstaanbaars. Zij waren allen om de tafel gaan zitten en spraken nu breedvoerig, in een mengsel van Engels en Vlaams, over die twee, zo hemelsbreed van elkander verschillende werelden: Amerika en de ‘old country.’ Franklin en Molly waren heel jong met hun ouders in de Verenigde Staten gekomen en herinnerden zich niets meer van hun land; maar Uncle Gerrit was reeds volwassen, toen hij in New York aanlandde en wist te vertellen, dat Amerika, ondanks zoveel voortreffelijks, er nog niet in geslaagd was een whisky te stoken, die met de Ierse concurreren kon.
Dzjeurens sprak, zoals Oculi ook al gedaan had, over de Vlamen en hun leven in Blue Springs. Er was een kleine buurt van haast uitsluitend Vlamen in de stad. Zij hokten gaarne bij elkaar; zij hadden er hun eigen eethuizen en saloons, waar met de dobbelstenen en de kaarten werd gespeeld, net als in Vlaanderen. Zij vonden er de meest bekende Vlaamse dagbladen en er bestond zelfs een in het Vlaams gestelde Blue Springs Nieuws, dat elke week verscheen en, om de waarheid te zeggen, al niet veel bijzonder nieuws bevatte. Er was ook sprake van, dat er weldra een Vlaamse kerk en zelfs een Vlaamse school zou komen.
Dzjeurens vertelde dat alles met veel nauwkeurigheid, maar niet met heel veel geestdrift. Het beste dat een Vlaming in Amerika doen kon was, meende hij, zijn Vlaanderen zo gauw mogelijk te vergeten en op en top Amerikaan te worden.
- En... viel eensklaps Maria gans onverwacht in 't gesprek, -...os hij fortune gemoakt hee zue gauwe meugelijk noar zijn land terug te kieren!
- Woaromme? riep Oculi enigszins bars.
- Om plezier 't hên van zijn geld! antwoordde Maria kordaat.
- Keunt ge 'r hier dan gien plezier van hên?
- Toch niet lijk in de ‘old country’!
Daar was het gewone, brandend onderwerp van gesprek, het voor- en nadeel der twee werelddelen, aan de gang! Oculi was uitsluitend in zijn oordeel: Europa betekende niets in de wereld; Amerika álles! Maria was dat veel minder. Zij vond het best in Amerika; men verdiende er ruim geld; maar,
| |
| |
om van dat verdiende geld te genieten, vivat Europa, zulle! Zij hoopte wel degelijk haar dagen daar in welstand te gaan eindigen.
Uncle Gerrit wist niet of hij nog in de ‘old country’ zou kunnen aarden. Hij vertelde van Ierland, zoals hij het in zijn jeugd gekend had: arm, árm! Uitgezogen en geplunderd door een handjevol vreemde grooteigenaars, die men nooit zag. Een leven als van beesten: roggebrood en aardappelen, met als enige opfleuring een lekkere slok whisky, zoals Amerika er geen had. Uncle Gerrit was tevreden waar hij nu was. Hij zou zijn land nog wel eens terug willen zien, maar dan voor korte tijd. Ook hij, evenals Oculi, voelde zich Amerikaan geworden.
De anderen luisterden, met verschillende gewaarwordingen en gevoelens. Clotilde en Ivan keken naar de naakte houten wanden van het houten huisje, waar zij zaten, alles zo verschillend van wat zij nog maar pas verlaten hadden en 't kwam hun haast niet denkbaar voor, dat zulks nu ook wellicht hun leven worden zou, niet voor een min of meer lange tijd, maar voor immer, immer! Een diep gevoel van heimwee greep hen bij die gedachte aan. Moeder nooit meer terugzien; Peetje-nooit meer terugzien; en ook hun streek niet meer, de welbekende oorden, de welbekende mensen, was dat wel mogelijk! Een prop kwam Ivan in de keel en hij zei met een trillende stem:
- Da 'k moest weten da 'k hier altijd moe blijven, 'k zoe nog liever seffens noar mijn land teruggoan!
- Precies lijk of ik zelf gezeid hè os ik hier gekomen ben! riep Oculi. - 'k Hè hier 's zondags soms alliene zitten schriemen in de bosschen. 'k Hè wel honderd kiers op 't punt gestoan van were wig te luepen; es 't gien woar, Maria? Moar 'k hè mij stirk gehouwen en os die kwoajen tijd veurbij was, ben ik hier huel kontent en gelukkig geworden. Twie joar hee 't geduurd ier da 'k het hier geweune was. En 't es mee allemoal 't zelfde lijk mee mij. Twie joar, jongen; rekent op twie joar; en dan zilde mienen da g' in den hemel zijt!
Ivan sidderde. Hij voorgevoelde als 't ware reeds de knaging van die lange tijd. Zou hij het ooit zo lang uithouden? Ook Clotilde vreesde; maar zij voelde zich sterker dan haar broe- | |
| |
der. Het voorbeeld van Maria, die zich aldoor sterk gehouden had en feitelijk nooit onder heimwee had geleden, staalde haar. Zij zou trachten te doen als Maria: flink geld verdienen in Amerika om er dan later in haar eigen land van te genieten. Zo sprak ze en de Ieren stemden met haar in toen Oculi hun haar woorden had vertaald. Zijzelf konden dat gevoel van heimwee niet ondergaan; Amerika was om zo te zeggen hun geboorteland; maar wel konden zij begrijpen, dat Ivan en Clotilde als vreemdelingen zo voelden. Zij keken vriendelijk en enigszins meewarig naar de beide Vlamen en eensklaps zei Franklin met gulheid:
- Als gij ooit iets nodig hebt, gij moet maar spreken, wij zullen u niet in de steek laten.
Dat was aardig gezegd en Clotilde dankte hem van harte met zachte blik en lieve glimlach. Zij voelde eensklaps vrienden in die vreemdelingen.
't Was laat geworden en zij waren zo moe na al die lange reizensdagen. Hun ogen vielen dicht waar zij zaten. De Ieren en ook Dzjeurens merkten het en stonden op.
- Have a drink? probeerde Uncle Gerrit nog eens met zijn fles. Maar hij had geen bijval. Zij namen afscheid, en met:
- Morgen zullen we hun eens de stad en omgeving laten zien en overmorgen aan het werk, in de fabriek! besloot Oculi de avond.
Alleen in hun houten kamer met de naakte, houten wanden overpeinsden Clotilde en Ivan nog eens al de gebeurtenissen van die dagen. Wat was ze goed en lief die Maria, waarvan zij eertijds zoveel kwaads gehoord en ook wel gedacht hadden. Clotilde twijfelde er niet aan of ze zou het goed met haar schoonzuster kunnen vinden. En dan die Ieren, welke hartelijke mensen! Zij moest nog even lachen in haar bed om haar onberedeneerde angst, toen zij Franklin in zijn uniform had zien binnenkomen. En Molly! De goedheid stond op haar gezicht te lezen. En ook Oculi en Dzjeurens, hoewel zij zo vervelend spraken; en zelfs Uncle Gerrit, die oude zuiplap met zijn whiskyfles, allen toch goede, hartelijke mensen! Zij voelde zich bijna reeds thuis in 't nieuwe land; zij zou er aarden. En Ivan moest er ook maar aarden en niet zo
| |
| |
kritisch doen nog vóór hij iets van het land kende. Zij zou het hem eens flink zeggen. Hij was toch immers niet gedwongen naar Amerika gekomen. Ook hij had er willen komen, evenzeer als zij.
Zij sloot haar ogen en vouwde de handen samen in een vroom gebed. Zij bad voor Moeder, voor Peetsen, voor Ivan. Zij bad uit dankbaarheid. Er waren lieve, goede mensen op de wereld en die mensen had zij ontmoet. De stille nacht van de afgelegen wijk was om haar heen, maar niet de eenzaamheid. Zij hoorde af en toe het belgerinkel van een tram of de stoomfluit van een trein op de nabije spoorweg. Zij zou aan die geluiden wennen, er vertrouwd mee worden. Zacht sliep zij in. Zij droomde van Vlaanderen, maar zonder weemoed, zonder smart. Vlaanderen en Amerika, 't werd één, 't smolt in elkaar, in zachte harmonie: zij zou hen weerzien, allen die ze liefhad...
|
|