| |
| |
| |
VII
Zij kwamen buiten en stonden voor de grootsheid van het tafereel in avondglorie. De verhoudingen waren enorm. De reeds elektrisch verlichte stationskap van de spoorweg deed denken aan een kathedraal, waarin zich een ongeëvenaarde plechtigheid aan het voltrekken was. De onophoudelijk inen uitrijdende locomotieven leken op vuurspuwende monsters in een apocalyptische gloed-en-smook atmosfeer. Een toren rees hoog in de woelige avond met in zijn top vier geweidige klokken met zwarte uurwijzers op stralend wit schild. Het plein daaronder dreunde van gedruis en drukte en alles scheen zich te bewegen naar één enkele richting: daar waar de rivier lag te fonkelen.
- Kom, we goan mee de ferry oversteken en in Nieuw York goan dineren! zei Oculi.
- Dineren! En we 'n hên nog moar geten! verbaasden zich Ivan en Clotilde.
Meelijdend haalde Oculi de schouders op:
- 'n Proeverken! Dat 'n telt nie mee. Moar w' hên uek al den tijd nog. We zillen iest wa van de stad goan zien.
Ivan en Clotilde begrepen er niets meer van. Zij dachten, dat zij reeds lang in New York waren. Doch hun verbazing nam nog toe, toen Oculi hen op een groot plat schip bracht, dat reeds vol stond met allerhande rij- en voertuigen en waar ook dichte rijen mensen langs de zijwanden op banken zaten.
- We goan toch nie weer over zie? vroeg Ivan beangstigd.
- Kom mee noar veuren; 't es de moeite weird om dat te zien! zei Oculi.
Hij bracht hen op de voorplecht van de ‘ferry’ en daar sloeg Clotilde als 't ware in aanbidding de handen in elkaar, terwijl Ivan, niet wetend wat hij zag, in stomme roerloosheid stond te staren.
| |
| |
Het was een feeërie... De laatste stralen van de ondergaande zon schoten vonken op de hoge gebouwen van New York en tintelden als goud en juwelen in de duizenden ruiten van de reeds verlichte vensterramen. Er rezen torens uit op, die stralenbundels in de somberende ruimte zonden; er waren vlakten van licht als bloemenvelden van licht; en er waren ook grote, donkere plekken, waaruit grimmige massa's opdoemden, dreigend van grootsheid en mysterie. De brede rivier, waardoor de ontelbare machtige ferry's ritmisch ploegden, leek een woelend schubbenkleed van alle tinten: groen, rood, wit, blauw, oranje, al naar gelang de lichtkleuren der piers en der schepen: roerloze sterren, drijvende sterren, verschietende sterren, sterren, die van kleur veranderden, sterren, die even wegknipten en weer verschenen! Een enorme chaos van geluiden daverde alom als begeleiding van 't geweldig tafereel: en 't was al tesamen als een visioen van helsheid in een toverparadijs.
- O! o! o!... A moar Okeli toch! jubelde Clotilde.
- 't Es schuene, newoar? zei hij flegmatisch.
- O! o! Da es toch 'n schuen land! Ik voele da 'k hier gelukkig zal zijn! zei 't meisje met een soort van vroomheid.
- En gij, Ivan; wa zegde gij? keerde Oculi zich tot zijn broeder om.
- O, 't es wonderboar! Wonderboar! bekende Ivan.
Zij kwamen aan wal en dadelijk werden zij als in een maalstroom meegesleept en opgenomen. Iets donderde boven hun hoofd, dat zij niet zagen en terwijl zij verschrikt opkeken kwam er reeds een tweede donder uit de tegenovergestelde richting.
Oculi glimlachte:
- Den ‘elevated!’ We goan hem straks nemen!
- O! 'k Ben ik schouw! huiverde Clotilde.
Maar reeds had Oculi de brede treden van een ijzeren trap bestegen en deed hun teken, dat zij moesten volgen.
- Hurry up! riep hij vermanend.
Alweer kwam er een donder aan, die plotseling, als met een ruk, boven hun hoofd verstomde.
- Hurry up! Hurry up! riep Oculi rennend.
Zij kwamen nog juist bijtijds aan de trein en holden er bin- | |
| |
nen.
- Da zilde moeten lieren. Gienen tijd verliezen in Amerika! zei Oculi hijgend.
Zij zaten op rieten banken in een mooie, lange, helder verlichte wagen, die terstond zacht verend en snel met hen wegreed. Ivan en Clotilde keken benauwd om zich heen. Alweer diezelfde uitgestreken gezichten met strak-hangende snor zonder enige vrolijkheid. Er werd geen woord gesproken in die wagen, maar bijna alle mannen hadden een opengevouwen courant in handen, waarin zij aandachtig, met inspanning zelfs, zaten te lezen. Dat scheen wel hun enige verstrooiing te zijn. De vrouwen, daarentegen, maakten een treffende uitzondering, zowel in hun houding en in hun gelaatstrekken als in hun kledij, op die eenvormigheid en verveling. Clotilde werd al dadelijk getroffen door hun uiterlijke bevalligheid en hun meestal knappe gezichten. Maar wat vooral indruk op haar maakte, dat was hun air van zelfbewustheid, van zelfgenoegzaamheid en zelfs van een zekere aanmatiging ten opzichte van de mannen. Op een gegeven ogenblik, aan een halte, waar meer reizigers in de wagen kwamen, vloog Oculi letterlijk van zijn plaats o p om die aan een dame af te staan. En, daar Ivan gewoon bleef zitten, gaf hij hem een por en beval hem insgelijks op te staan.
- Ge 'n meug nie blijven zitten os er dames rechte stoan! bromde hij.
- O! mag da niet? vroeg Ivan verwonderd.
- Da's onbeleefd; we 'n zijn hier in Vloanderen niet! zei Oculi.
De dame voor wie Ivan zijn plaats had afgestaan nam deze in bezit zonder hem zelfs een blik te gunnen, als gold het iets, dat haar van rechtswege toekwam; en Clotilde was door het geval zó onthutst, dat zij ook opstond, in de waan dat zij, als mindere, daartoe verplicht was.
- Gij niet! Wa peisde dan! Ze zoen wel mienen da g' uit de wildernesse komt! bromde Oculi. En hij voegde eraan toe: - Iederen Amerikoan es nen ‘gentleman’ en da moet g'uek zue gauwe meugelijk zien te worden. Anders 'n zoedt g' hier in dees land nie keune weunen.
De trein schoof onvoelbaar-zacht steeds verder en door de
| |
| |
heldere ramen ontvouwde zich de grootheid van New York. Ivan en Clotilde zagen steeds tot in 't oneindige rechtlijnige, verlichte straten. 't Was als een dambord van vuur in de diepte, gelijk en eenvormig zonder enige afwisseling, behalve hier en daar een overgroot gebouw, dat alles beheerste, als een glanzende kathedraal van licht.
- Woar goan we toch noartoe? vroeg Clotilde verbouwereerd.
- We zijn d'r hoast! zei Oculi. - 'k Kenne doar ne goeje restaurant woar da we goan dineren. 't 'n Es nie verre van 't hotel, woar da we zillen sloapen.
Zij stapten uit. Het leek betrekkelijk stil nu, waar zij kwamen en zij waren al spoedig op een plein met talrijke, verlichte eetgelegenheden. Alvorens binnen te treden nam Oculi hen nog eens kritisch op:
- Iederien ziet da ge vrendelingen zijt, zei hij; - moar morgen zal 't ons ieste wirk zijn doar verandering in te brengen: ander klieren, ander schoenen, nen anderen hoed; ge moet er zue gauwe meugelijk lijk Amerikoanen uitzien. Os ge geklied zijt lijk nen Amerikoan zijde nen hiere en 'n dame. Anders blijf de lomperiken.
De eetzaal was vol; alleen in een hoek was nog een vrij tafeltje, dat Oculi al spoedig ging bezetten. Zij kozen het menu van de dag. Zij wisten trouwens niet wat zij kozen, maar Oculi verzekerde, dat het fijn was en zij hadden toch geen honger.
Onder het eten overzagen Ivan en Clotilde de zaal en wie daar al was. Voor het grootste deel mannen. Uitgestreken gezichten en hangsnorren, maar gezichten die nu toch van heel wat meer leven getuigden onder het eten. Het was geen eten, maar schrokken. Zij slikten de brokken in, alsof zij nagezeten waren door een vijand, die het hun zou kunnen ontnemen. Het leek wel een gevecht tegen de spijzen. Ivan hoorde een man naast hem heftig soep inslurpen en Clotilde zag er een die sla inslikte als een dolle bok. Toen merkten zij, dat ook Oculi zo geweldig snel at en Ivan vroeg hem met verbazing:
- Woarom hoasten al die meinschen ulder zue?
Oculi, de mond vol, antwoordde:
| |
| |
- Nen Amerikoan es altijd hoastig. Hij 'n hee noeit giene menuut tijd te verliezen.
Hij stopte zijn mond nog voller, lachte even en zei:
- Hier 'n es da nog niets. Moar ge zoedt ne kier moeten aan de ‘quick lunch’ zijn, ‘downtown,’ bij Astor: vier plats en dessert, wijn, kaffee en likeur, alles in minder dan 'n kwoartier tijd!
Ivan en Clotilde keken met verslagenheid om zich heen. Zo iets hadden ze nog nooit gezien. Kwam dat wellicht omdat alles tegelijkertijd werd opgediend, op grote presenteerbladen, die stampvol stonden? Moest men zo slikken en schrokken om het eten niet koud te laten worden? De meeste eters waren in enkele minuten klaar; en dan zaten zij daar, paf, met uitgestrekte benen achterover op hun stoel, een sigaar scheef in de mond.
- Da schijnt mij 'n ongezonde maniere van eten! meende Ivan.
- Kwestie van geweunte! glimlachte Oculi wat hoogmoedig. - Vinde gij da we wij ongezonder zijn dan de Vloamsche boeren?
Hij rekte zich even genoeglijk uit en onder die beweging rispte zijn maag op, hardop. Dat scheen niemand te hinderen; hetzelfde geluid weerklonk ook verder in de zaal.
- Have a cigar! zei hij, zijn koker naar Ivan reikend. En, tot gezelligheid gestemd, vroeg hij hun, voor 't eerst sinds zij elkander zagen, hoe het ginds, in de ‘old country’ met Moeder en met Peetsen ging.
Ivan en Clotilde deelden om beurten het nieuws uit het vaderland mee. Oculi zat onverschillig-welgedaan te luisteren, achterover op zijn stoel, de ogen half dicht in de rook van zijn sigaar. Ach ja, die ‘old country’; de mensen wisten er eigenlijk niet wat leven was. De ‘old country’ voor werkmensen, ach, dat was immers van de ochtend tot de avond slavenwerk verrichten en, als voedsel, beestenkost verorberen. Pap en aardappels en rogge-smouterhammen! zei hij met grijnzende minachting, terwijl wij hier vlees en vis eten en alle dagen lekkere ‘cakes.’
Ivan en Clotilde verstonden ‘kiekens’ en zetten wijde ogen van verbazing op.
| |
| |
- Kiekens! Ete gulder alle doagen kiekens! riep Clotilde ongelovig.
Oculi barstte in een proestlach uit.
- Cakes! gilde hij. - Koeken! Ach ach! wannier zulde gulder toch Amerikoans lieren!
- O! es 't moar datte! zei Ivan teleurgesteld.
Zij waren moe; zij waren alle drie erg moe: Ivan en Clotilde van de zeereis, Oculi van de spoorreis; en morgen was het weer een drukke dag. Clotilde zag bleek van uitputting en bedwong met moeite herhaaldelijk opkomende geeuwbuien. Oculi had hen nog wel naar een tingeltangel willen brengen, maar hij begreep, dat het te veel zou zijn.
- Clotilde, g' hèt voak. Wimme goan sloapen? stelde hij voor.
- O joa! antwoordde zij, de handen vouwend, bijna als een smeekbede.
Het hotel was dichtbij, in een rechte, vrij sombere dwarsstraat. De deur stond open en een bleke man - de portier - zat in een soort glazen kastje, zijlings van de kleine hal. Hij zag er afgewerkt en verwaarloosd uit. De kamers waren vooruit door Oculi besteld: één voor hem en Ivan; één voor Clotilde. Oculi vroeg om de sleutels.
De portier haakte die van een hangbord en reikte ze zwijgend.
- Morgen zeven uur wekken! schikte Oculi.
- Ja! antwoordde de man laconiek en griffelde iets op een lei.
Er was geen lift; zij klommen, langs een vrij sombere trap, naar de derde verdieping. Daar waren lange, schaars verlichte gangen, met hier en daar laarzen en schoenen vóór de genummerde deuren. Oculi hield stil voor nummer 171 en wees meteen naar het volgende, 173, dat voor Clotilde bestemd was. Zij droegen hun kleine bagage aan de hand en wensten elkander goede nacht. Oculi opende Clotildes deur alvorens met Ivan in de kamer daarnaast te verdwijnen.
Een vreemd-vereenzaamde gewaarwording kwam over Clotilde, toen zij alleen stond in haar kamer. Er hing een triestig bruin papier met paarse bloemetjes aan de wanden en ook de
| |
| |
gordijnen waren bruin, met donkere krullen doorweven. Het bed leek kil en klein; een somber-rode deken lag er strak gespannen over uitgespreid. Een pitje van één lamp daalde van het witgekalkt plafond.
Clotilde ging naar 't raam en schoof het gordijn weg. Zij opende 't venster en staarde in de lichtende nacht van New York. Het schouwspel overweldigde haar. Het leek geen stad meer; het was een ganse onbekende wereld. Een onmetelijkheid; een chaos, waarin zij zich, klein-nietig schepseltje, verloren voelde. Zij zag iets van de rivier en hoorde de brulstemmen van de schepen. Ze klonken als noodkreten van gefolterde reuzen. Zij zag witte, groene, rode lichten varen en 't waren als zoekende, loerende, fonkelende ogen van jagende monsters. Zij hoorde, tot in de verre verte, de bellen en de stoomfluiten van de locomotieven.
Haar wijde ogen staarden en een huivering bekroop haar. Zij kreeg ineens het angstgevoel of zij nooit meer uit deze prangend-overweldigende werkelijkheid zou losgeraken. Het was alsof zij door een wentelend rad werd meegenomen, waaraan zij willoos vastgeketend lag. Hoe zou dat zijn? Was ze hier nu voor altijd? Zou ze nooit meer haar geboorteland, haar dorp, haar moeder, haar broertje, de welbekende vrienden en kennissen terugzien? Zij had het zo gewild; zij, veel meer nog dan Ivan, had willen komen; en nu prangde 't haar zo, nu ze voor de geweldige, voor de overweldigende werkelijkheid stond. Tranen kwamen haar in de ogen en zij schreide, zij schreide onbedaarlijk, zonder te weten waarom. Het speet haar niet, dat zij gekomen was, dat zij aan alles had vaarwel gezegd; maar 't was te veel ineens geweest, té menigvuldige indrukken waren in té korte tijd, als slagen op haar neergekomen.
Zij sloot het raam, schoof het gordijn weer voor. Zij kwam bij haar bed staan, zonk er op de knieën, vouwde de handen in elkaar en bad... Zij bad wenende, overstelpt door emoties, maar zonder bitterheid, noch smart. Zij bad voor Moeder, voor Peetsen, voor Ivan en Oculi,... voor zichzelf. Zij bad, omdat zij bidden moest.
Een klok sloeg ergens elf uur, nietig-klein geluid in 't grootse gonzen van de reuzenstad. Een misthoorn brulde; een stoom- | |
| |
fluit schrilde, de bel van een vertrekkende trein galmde melancholisch. Clotilde kleedde zich uit en ging te bed. Zij knipte 't pitje dood en sloot haar ogen. Wat was ze moe, o moe! Zij rilde even. De lakens waren kil, ondanks het zachte weer. Zij dacht aan niets meer. Alles verzwond tot ijlheid in haar geest en zij sliep zoetjes in.
|
|