vraag en een antwoord. De grote stoomboot gleed, machtig en rustig nu, met staag ritme door een element, waarvan zij de weerspannige kracht scheen overwonnen te hebben. Zij scheen tot reusachtige afmetingen uit te groeien in het grootse mysterie van de invallende nacht. Haar blanke dekken glinsterden fosforisch, haar gele schoorstenen, met zwart geringd, rezen als twee forse pantsertorens naar de nog lichtende hemel op, waarin reeds enkele sterren weekjes blonken. Talrijker kwamen de landverhuizers uit de sombere afgrond van het tussendek naar de frisheid van de avondlucht opduiken. Zij spraken allen vreemde talen en enkelen zongen bedjes vol melancholie, begeleid door kleine blaasinstrumentjes. Ook onder hen schenen velen elkander goed te kennen, alsof zij tot één familie behoorden. Alleen Ivan en Clotilde kenden niemand, spraken met niemand, voelden zelfs een soort van angst of schaamte om met elkaar te praten. 't Was alles zo vreemd, zo helemaal en zo plotseling anders dan wat ze gewend waren. Zij dachten aan Moeder, aan Peetsen, aan de meester. Waar waren die nu? Wat deden die nu? Wat zegden of peinsden ze nu? Konden ze zich ook maar in de verste verte voorstellen, waar zij, Ivan en Clotilde, nu waren, en wat ze deden? Neen, dat konden ze niet. Er lag reeds een kloof, een wereld, tussen de ochtend en de avond. Moeder had geen flauw begrip, hoe ze daar nu zaten, vereenzaamd tussen vreemden, op dat grote schip, dat als een spookgedaante door de zeenacht voer. Moeder... om dit uur zat Moeder zeker bij het haardvuur in haar keukentje, peinzend starend in de vlam; en Peetsen zat waarschijnlijk tegenover haar en samen spraken zij van hun reis naar de grote havenstad en hoe zij Ivan en Clotilde met dat reuzenschip hadden zien vertrekken. Misschien was nonkel Justien, haar schoonbroer, met enkele buren ook bij haar, om daar alles van te horen.
De nacht was gans gevallen, de koude kwam op; de meeste passagiers waren van de dekken verdwenen. Het avondeten van de landverhuizers werd in grote, stomende ketels aangebracht en daar beneden, in de grauwe diepte, waar ternauwernood enkele lichtjes schemerden, in tinnen borden uitgeschept. Zij zaten op banken aan lange ruwhouten tafels en slurpten. Het eten was overvloedig, maar slordig klaarge-