II
De ruwe stoomfluit liet voor de tweede maal haar schor gebrul weergalmen. Het dreunde tot in de ingewanden en de mensen werden er bleek, gejaagd en angstig onder. Ivan behield nog een verstijfde glimlach op 't gelaat, maar Clotilde was het te machtig: weer sprongen haar de tranen uit de ogen en haar beide handen klampten zich krampachtig aan de reling vast. Als door een nevel zag zij Moeder met Peetsen en de schoolmeester in het gedrang van de mensen op de kade staan. Gelukkig toch, dat de meester mee had willen komen! Dat gaf een troost en een steun. Hoe eenzaam en verlaten zouden zij daar anders hebben gestaan! Moeder schreide niet, maar zij zag er zo bleekjes en zo mager uit. Zij leek opeens een verschrompeld oud vrouwtje geworden. En Peetsen stond daar als een kleine kabouter, verdwaald onder reuzen. Alleen de meester hield zich goed, vol zelfbewuste waardigheid, met kalm-glimlachende ogen achter zijn bril. Hij wees voortdurend naar het grote schip met beide handen; hij legde de betekenis uit der manoeuvres en der seinen in die razend-drukkend laatste ogenblikken van de vlaggende, op 't punt van vertrekken staande stoomboot.
Al de passagiers op boven- en benedendek stonden tegen de verschansing. Zakdoeken wuifden, gezichten schreiden of lachten, kleurige voilettes fladderden. Laatste vaarwelkreten galmden uit monden, waarrond handen trechterden, van schip tot kade en wederkerig. Een late passagier kwam nog aangehold, zwetend en hijgend, met zware valiezen, en was nog juist bijtijds aan de loopplank, die sjouwers klaar stonden om neer te halen. Toen klonk de derde, rauwe stoomkreet. Hij brulde langer dan de andere en deed het ganse schip en de omgeving trillen. Het was als iets, dat onder folterkreten uit elkaar scheurde, iets dat van smart ineen deed