Verzameld werk. Deel 3
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
Twee werelden | |
[pagina 803]
| |
[pagina 804]
| |
804De brief lag open op het tafeltje bij 't raam. Steefnie zuchtte en lei haar magere handen over elkaar. Haar lichte ogen, waar vocht als van tranen in glom, staarden triestig-peinzend naar buiten. Ivan zei niets meer. Clotilde stond eventjes op om naar het vuur te kijken. Zij pookte erin, schoot er wat steenkool op en kwam weer bij 't raampje zitten. Die brieven van Oculi, wat een onrust en stoornis hadden zij in hun kalm en tevreden gezin gebracht! Vijf jaar was het nu geleden, dat hij naar Amerika vertrok. Eerst hadden zij gedurende lange maanden niets van hem gehoord. Het leek wel of hij nooit in 't nieuwe land was aangekomen. En zij begonnen reeds te denken dat hij dood was, toen de postbode op een ochtend aan moeder een brief overhandigde met onbekende postzegels erop. Hij was van Oculi! Hij kwam uit een plaats, waarvan zij nooit gehoord hadden en die ook niet die was van zijn bestemming op de dag van zijn vertrek. Hij was afkomstig uit een oord, waaraan Oculi de vreemd klinkende naam van Blue Springs gaf, Blue Springs, in een staat genaamd Michigan, alles zo vreemd, zo ver, zo onbekend, alsof het in een andere wereld lag! Maar de brief zelf bracht hen dadelijk weer zo heel dicht bij de verlopen zoon en broeder; het leek wel of hij nog in hun midden zat, en of er niets aan hem veranderd was, niets, behalve dat hij, in plaats van de nietswaard en vagebond, die hij vóór zijn vertrek was, een ordentelijk mens scheen te zijn geworden; een flinke man, die niet meer luierde noch dronk, maar de ganse week vlijtig werkte en al heel wat centjes had opgespaard, en volkomen tevreden en gelukkig leefde met Zwarte-Mie, waarmee hij, o zo zeer tegen de zin van moeder, broeder en zuster, destijds getrouwd en naar Amerika vertrokken was. Er zat een portret in die brief: hij, | |
[pagina 805]
| |
als een heer gekleed, met witte boord en manchetten, de blik kordaat en de donkere snor netjes gekamd; en Zwarte-Mie naast hem als een echte dame, met lichte handschoenen en een gouden ketting om de hals. Moeder Steefnie had dadelijk brief en portret met walg en afkeer van zich weggeschoven; maar Ivan en Clotilde wilden hem toch wél lezen en -ook hun moeder hadden zij ten slotte gedwongen en bewogen aan te horen wat er in stond. En daar stond wat in! Oculi beschreef, wat hij van Amerika gezien en ondervonden had als de schoonheden en de genoegens van een aards paradijs. Er was daar geen onderscheid tussen een heer en een werkman; er bestond geen eerste, tweede en derde, maar slechts één enkele klasse in de treinen; en in de ‘saloons’, waar gij een glas bier of een ‘cocktail’ gingt gebruiken, kondt gij meteen ook eten zoveel als ge lustte, allerlei fijne, lekkere spijzen: kip, ham, rosbief, vis, taart, vruchten en alles voor niet, volstrekt gratis, voor niet! - Hij liegt! had Moeder gezucht, terwijl zij de schouders ophaalde. - Hij liegt, zoals hij altijd gelogen heeft! Ook Ivan en Clotilde geloofden, dat hij jokte; maar toch, wat zou hij eraan hebben!... Hij overdreef misschien wel wat, misschien heel sterk zelfs; maar die portretten zeiden eigenlijk meer dan wat hij schreef; men kon niet zo gekleed lopen als heer en dame als men geen geld bezat; en wat hij aan het einde van zijn brief schreef, maakte op hen allen wel een zeer diepe indruk. ‘Arme, ongelukkige menschen,’ zo eindigde Oculi, ‘hoe is het Gods mogelijk, dat gij in miserie in uw Belgenland blijft zitten, terwijl de rijkdom hier voor u te pakken ligt. Ivan en Clotilde, en gij ook, Moeder, maakt toch spoedig uw pakken en zakken en komt naar hier! Het is hier de hemel op aarde. Ik en kan u dat met geen woorden zeggen, want gij zoudt mij toch niet gelooven. Komt, zeg ik ulder, komt en gij zult zien en hier nooit meer weg willen gaan!’ Zo was de eerste brief geweest, door hoeveel andere gevolgd! Gedurende al die vervlogen jaren had Oculi niet opgehouden geregeld om de twee, drie maanden te schrijven, met telkens herhaalde en toenemende aandrang om hen naar Amerika te lokken. Moeder was boos om die brieven en wou ze nooit zo | |
[pagina 806]
| |
maar dadelijk horen voorlezen; maar op Ivan en Clotilde maakten zij van lieverlede diepe indruk. Moeder zei telkens: - Hij 'n schrijft da moar om ulder noar ginter te trekken! Maar zij antwoordden met reden: - Wa veur 'n veurdiel zoed' hij doarbij hên, Moeder? Moeder kon moeilijk daarop antwoorden. Ja, voordeel was er voor Oculi niet aan verbonden. Eerder last kon hij van zijn jongere broer en zuster ginds krijgen. Waarom dan drong hij zo halsstarrig en herhaaldelijk aan? Moeder wilde maar niet aannemen, dat Oculi, die zo een slechte zoon en broeder was geweest, nu uit louter genegenheid en liefde hen tot zich riep. Voor moeder was Amerika een soort verbanningsoord, een land van laatste toevlucht voor wie in zijn eigen land niet deugen wilde. Geen mens, die in zijn eigen streek fatsoenlijk leefde, dacht eraan ze te verlaten. Moeder beschouwde al die brieven van haar oudste zoon als holle snoeverij; moeder dacht niet - en als ze 't had gedacht, ze zou het niet geloofd hebben - dat een verlopeling als haar oudste zoon zich nog rehabiliteren kon en die herschepping van zichzelf in 't land, dat hem had opgenomen en waarvoor hij een bewonderende liefde was gaan voelen, met rechtmatige trots aan zijn naastbestaanden wilde laten zien. Toen was die laatste brief gekomen, - die brief, die nu op tafel lag - waarin Oculi hen alle drie uitnodigde op zijn kosten naar het Beloofde Land te komen! Zij hadden slechts ‘Ja’ te zeggen, onmiddellijk zou hij hun 't geld voor de reis opsturen.
Zij zaten met hun drieën in het laaggebalkte en zwartgerookte keukentje, dat door twee kleingeruite raampjes uitzicht op het smalle boomgaardje had. Buiten regende het stilletjes uit grijze lucht en ofschoon het nog maar september was, hingen reeds enkele bruine blaren in de pereboom, terwijl de rijpe appelen rood gloeiden in de kruinen van de appelaars. Een geit stond op het gras, gebonden aan een staak, nu zenuwachtig grazend, dan schor blatend; en de kippen hielden zich beschut onder het vooruitspringend pannendak van 't stalletje, klaar om weldra op hun roestplaats te wippen. - Wa moen we doar nou op antwoorden? zuchtte Moeder, | |
[pagina 807]
| |
de handen gevouwen in de schoot. Er was een lange stilte. Beiden, Ivan en Clotilde, staarden peinzend naar buiten. 't Was steeds dezelfde besluiteloosheid en dezelfde strijd, reeds maanden nu. Zij hadden er wel zin in en als Moeder mee gewild had, zouden zij onmiddellijk ‘ja’ hebben gezegd; maar Moeder wilde niet mee: Moeder werd oud en was als een plant aan haar geboortegrond gehecht. Moeder had haar leven lang voor een armoedig loon gesjouwd, met en naast haar brave, te vroegtijdig overleden man; zij kon niet denken, dat er iets anders en beters voor haar op de wereld was weggelegd. Zij was tevreden geweest met haar nederig lot. Zij keurde het voorstel af, voornamelijk omdat het van haar oudste zoon afkomstig was; maar verzetten zou ze zich toch niet; zij liet hen vrij te handelen, zoals zij wilden. Zij voelde zich nog flink genoeg om alleen op hun heel klein boerderijtje achter te blijven; trouwens zij had Peetje, die, hoewel gebrekkelijk, voor haar een hele flinke hulp begon te worden. - We moen toch iets doen; we 'n keunen hier toch op mallekoar nie blijven zitten kijken op da huel klein hoveken! zei ernstig Ivan. Dat was zó, en Moeder wist het. Zij hadden daar geen bezigheid, twee flinke jonge mensen. Ivan sprak van naar de steenkolenmijnen in het Walenland te gaan en Clotilde zou wel ergens moeten gaan dienen, bij rijke mensen in de stad. Het was in elk geval de scheiding, onvermijdelijk. - Dat 't zue verre nie 'n woare! Dat die gruete plas woater tusschen ons nie 'n lag! zuchtte Moeder. Ivan berekende, peinzend-starend door het raam: - Twoalf doagen zie en twie doagen ijzere wig, es da zue schrikkelijk vele? Veronderstelt da 'k in de Woalepays zitte. Hoe dikkels zoe 'k noar huis keune komen? Misschien ne kier of vier in 't joar. En Clotilde, os z' in nen dienst zoe zijn? Misschien nog min of ikke! Moeder zei niets meer; zij voelde de waarheid van Ivans woorden. Zij keek triestig naar de open brief op tafel en schudde bezorgd het hoofd. - Lijk of ge peist dat 't best es! zuchtte zij eindelijk. Ondervragend keken Ivan en Clotilde elkander aan. Een die- | |
[pagina 808]
| |
pe ernst lag in zijn altijd ietwat zwaarmoedige blauwe ogen. Hij scheen zijn zuster zwijgend om een beslissend, antwoord te vragen. Zij boog het hoofd en haar zachte wangen kleurden een weinig. Zij was een mooi meisje, donkerbruin van haar met lange wimpers, die de grote, zachte, donkere ogen overschaduwden. Hij, blond van haar, leek op zijn moeder; zij, op haar vader, in zijn jeugd. Zij was twee jaar jonger dan haar broeder. - Lijk of ge wilt. Os ge goat zal 'k mee ou meegoan! antwoordde zij bedeesd. Opnieuw viel er een lange stilte. Zij staarden strak elkander aan. Er was gelatenheid in hun blik en in hun houding: de onderworpen gelatenheid van overerfelijk nederige mensen. Zij waren bereid tot elk offer. Daar klonk een vrolijk gefluit op het erfje; en, door het raampje kijkend, zagen zij Peetsen komen, een korfje aan de hand, zijn lange koewachterszweep over de schouder. Hij keerde, als elke dag met valavond, terug van boer Celies grote hoeve, waar hij het vee in de weilanden hoedde. Hij liep, klein en krom-waggelend op zijn beide gebrekkige benen; hij was drijfnat en beslijkt, maar 't scheen hem niets te kunnen deren: zijn grote ogen blonken vrolijk en zijn grote mond, die even ophield met fluiten, liet witte, lachende tanden zien. - Alwere nen brief van Okeli? kwam hij luidruchtig binnen en hinkte dadelijk naar 't tafeltje, waar het velletje opengespreid lag. - Joa, zei Moeder; - alwere! Hij zoe nou 't geld willen afzenden veur de reize! - En goan ze niet! riep Peetsen, verwijtend-verbaasd broeder en zuster aanstarend. Ivan glimlachte zwakjes. - Zoede gij goan, Peetsen, as't Okeli ou vroeg? - Joajik, zulle! antwoordde Peetsen zonder aarzelen, met de diepste overtuiging. Zijn grote ogen blonken van ernst; hij knikte herhaaldelijk met het hoofd, als om zijn mening nog sterker te bevestigen. Ivan en Clotilde voelden zich door een soort vreemde schaamte bevangen. Wat was hij flink, hun klein, gebrekkelijk broertje! Hij, de kleine, de zwakke, de mismaakte, zou | |
[pagina 809]
| |
niet aarzelen als het hem aangeboden werd! Was hún weifelen dan geen lafheid? Waren zij bang wellicht, bang in hun diepste binnenste, voor de verre reis naar 't onbekende? Peinzend staarden zij Peetsen aan; en in de vastberaden houding van het gedrochtelijk ventje voelden zij een vertrouwensvolle kracht. Zij konden het wagen, als zij wilden en durfden; Moeder zou steun en hulp aan Peetsen hebben. - Es 't zeker, Peetsen, dade gij bij Moeder zoedt blijven en heur bijstoan en helpen? vroeg plechtig Ivan. - Joa 't, 't es zeker! beloofde Peetsen als een eed. - In da geval... zei Ivan, gans opgelucht naar zijn zuster starend, - zoen we 't wel keunen proberen. Zij knikte met het hoofd, dat even neergebogen bleef over de borst. Zij verborg de tranen, die in haar ogen opwelden. Moeder was zwijgend opgestaan. Zij ging naar de haard toe en blies er het smeulend vuurtje aan. Buiten viel de natte schemering, als een zware grijze deken over de triestige aarde. Ach ja, 't was nu wel vast besloten. Morgen in de vroegte zou Ivan met de schoolmeester, die agent was van de stoomvaartmaatschappij, gaan praten... |
|