liever had zij hem daar niet gezien. Maar zij beheerste zich en antwoordde, koel en kort beleefd, terwijl haar hand nauwelijks zijn - vingers raakte:
- Merci.
- Dat 't moest lukken, da ge benzine te kurt hèt, ge keunt er bij mij krijgen zue veel of da ge wilt, zulle! zei Guustje bereidwillig.
Zulma dankte nog eens. 't Zou wel niet nodig zijn, meende zij, de chauffeur was altijd zeer attent op dat punt.
Guustje drong niet verder aan. Wild wroetend in zijn broekzakken ging hij even naar het meisje toe en zei:
- 't Es 'n schuen kind! 'n Huel schuen kind!
Het meisje glimlachte zonder daarop te antwoorden en Guustje aanvaardde een glas port, dat vader Tieste hem aanbood.
Zulma keek op haar juweel-horloge, die zij als een armband droeg.
- Joa, 't zal onze tijd goan worden! zei ze.
- Nou al! riep moeder Dorté.
- Veur mij niet, moar veur Elvierken! meende Zulma.
Zij begrepen het. Zulma deed door het raam teken aan de chauffeur, dat hij zijn wagen zou keren. Onder wild uiteengestuif van de straatbengels, die met de vinger hun naam in het stof van de panelen hadden geschreven, ging de wagen een eind verder deftig zwenken. Zulma nam afscheid.
- Moeder, tot binnen kort nog eens! zei ze, Lowiezeken omhelzend.
- Joa... joa... antwoordde Lowiezeken met hikken in de stem. En bij het kind zuchtte zij, in tranen en zoenen:
- Elvierken!... Mijn dutseken...! Mijn ijngelken!
Ook vader Tieste, die reeds lichtelijk aangeschoten was, kon zijn ontroering met moeite verbergen; en moeder Dorté snikte hardop, alsof er een groot ongeluk gebeurd was.
- Ha, gie dwoazekonten, moette gulder doaromme schriemen! spotte Boesken.
Zij waren weg. Sierlijk verend en zoemend, een licht wolkje stof opjagend onder de meehollende straatjeugd, reed de mooie auto de Zijstraat uit. Zulma's witte handschoen groette nog een laatste maal door 't neergelaten raampje. Daar reed