II
In de auto, waarmee zij in volle vaart wegreden, wisselden zij geen woord. Wrok en toorn van beide kanten hingen tussen hen. Guustje haatte haar om wat zou voorgevallen zijn, indien hij het niet bijtijds verhinderd had; en zij haatte Guustje, omdat hij, zonder enig recht op haar, als een onoverkomelijke hinderpaal tussen meneer Gontran en haar was opgerezen. Zij beet van spijt op haar lippen en schreide in stilte. Zij had ervoor bedankt vooraan naast hem plaats te nemen. Zij zat op de achterbank en haar ogen priemden in zijn rug, als om hem te doorboren. Een ogenblik kwam het in haar op hem te vragen met niemand over het voorgevallene te spreken. Zij deed het niet. Zij wilde niets aan hem te danken hebben. Alleen zei ze, met doffe stem:
- 'k Zal aan ou huis afstappen.
Zij kwamen in het dorp. Guustje vertraagde de vaart en vóór zijn huis hield hij stil. Vóór Zulma kon uitstappen was daar Boesken, die Guustje begroette met een ‘Goen oavend, meniere!’ Toen zag hij ook Zulmatje en even keek hij daar wel wat vreemd en verwonderd van op.
- Goen oavend, Zulma! zei hij echter zo gewoon mogelijk en bemoeide zich verder niet met haar.
Sinds de dood van zijn vrouw, die kort na de oorlog gestorven was en na het vertrek van zijn beide zonen, die, ongedeerd uit de strijd gekomen, in Vlaanderen niet meer konden aarden en in Frankrijk werkten, had Boesken zich als knecht bij het rijk geworden Guustje verhuurd. Hij noemde hem ‘meneer’ en Guustjes vrouw ‘madam’ en vond daar een gemakkelijk baantje voor zijn oud wordende dag.
- Goen oavend! antwoordde Zulma stroef en zonder verder te bedanken spoedde zij zich heen. Guustje gaf ook nauwelijks een gebromde groet terug en reed zijn wagen binnen.
Het goedige Boesken voelde vagelijk, dat er tussen die twee wel iets haperde...