de kade onder de bomen, recht op het huis af!
Guustje versnelde de pas, volgde hen sluipend, op minder dan tien meter afstand. Hij liep achter de dikke boomstammen; zij konden hem desnoods vagelijk horen, maar niet zien.
Daar waren zij vlak vóór het huis. Plots staken zij de kade dwars over, klaar om er binnen te gaan.
- Zulma! riep Guustje, eensklaps te voorschijn komend.
Als een paal bleven zij samen in gestolde schrikhouding staan. Toen week meneer Gontran haastig opzij en Zulma kreet met schorre stem.
- Och Hiere! es da mij doen verschieten!
- Wilde meerijen? vroeg Guustje ineens gans bedaard. - Mijnen auto stoat hier dichte bij.
- Meerijen! herhaalde zij, en keek naar meneer Gontran.
- Goen oavend, menier Gontran! groette Guustje of hij hem nu pas ontdekte.
- Goen oavend, Guust! antwoordde meneer Gontran met haast niet te verbergen ergernis en verbeten woede.
- 'k Zage Zulma goan, voer Guustje voort, - en 'k peinsde in mijn eigen: ze zal gemakkelijker thuis komen in mijnen auto as mee den trein. Hij woelde zenuwachtig met de handen in de broekzakken en keek haar wachtend bij het schijnsel van een straatlantaren aan.
- Wel ja; zei plotseling meneer Gontran met een wanhopig gebaar; - profiteert er moar van.
Er was ook niet veel anders op te vinden. Zij voelden beiden, dat het een verkeken kansje was, dat er nu geen mogelijkheid meer bestond om zo maar het ‘huis’ binnen te gaan. Misschien, als er tijd was geweest om nog iets te verzinnen, maar 't ging te gauw, te onverwacht, er was niets aan te doen.
- 't Es goed, 'k zal meegoan! antwoordde Zulma kortaf.
- Mademoiselle! groette meneer Gontran met de hoed in de hand van Zulma afscheid nemend.
Trillend lei Zulma haar hand in de zijne en drukte die knellend.
- Tot binnen een paar dagen! fluisterde zij.