zem. Zij had al lang wel ‘iets’ vermoed, maar beschouwde het als een soort kinderspel, dat zij wel veel liever niet had gezien, doch waarvan zij geenszins zulk een groot, dreigend gevaar verwachtte.
- Moar zijde er toch wel zeker van, da z' in dat huis wilde binnengoan? herhaalde Lowiezeken, nog kleurend van schaamte bij het herdenken aan haar eigen verleden.
- Zue zeker of da'k hier veur ou stoa! bevestigde Guustje met nadruk. - We zijn ommers uek jonk geweest en we weten wat er op de moarkt te kuep es! voegde hij er even met een verre glimlach en een korte fonkeling in 't oog nog bij.
Lowiezeken barstte in hete tranen uit.
- Dat ik nou nog die twiede schande moe beleven! snikte zij. Guustje kwam met zijn voorstel voor de dag: Zulmatje bij zich aan huis te nemen.
- O! zei Lowiezeken verrast. - O!... En zij keek haar verleider lang en doordringend aan. - Moar wa zoe ou vreiwe doarvan zeggen?
- Niets. Ze 'n hee zij moar te doen, wat da 'k ik wille! antwoordde Guustje op besliste toon.
Lowiezeken aarzelde. In de grond had zij een innige hekel aan dat plan. Maar wat? Er moest iets gedaan worden; en liefst zo spoedig mogelijk. De nood dwong.
- We zoen d'r in alle geval iest mee Medám moeten over spreken... en mee menier Aamidé! meende Lowiezeken.
De droefheid greep haar opnieuw aan; zij brak weer in tranen en snikken uit.
- D' ienigste vreugde, die 'k nog in mijn leven hoa! kreunde zij.
Guustje nam niet veel notitie van haar tranen; hij wenste een spoedige, praktische oplossing.
- Loat ons direct noar Medám en menier Aamidé toegoan! stelde hij voor.
Lowiezeken durfde haast niet. - O! wa goan ze zeggen! schrikte zij.
Maar Guustje drong aan; hij werd ongeduldig en woelde zenuwachtig met de handen in de broekzakken.
- Ala toe toe, nou direct zie! Woar zijn ze?
- Ze zitten te goare in de serre...