uit te pakken. Waar haalde hij het alles vandaan! Vlees, boter, eieren, meel, van alles had hij en wat hij niet had kon hij krijgen, wel tegen ontzettend dure prijzen, maar hij had het dan toch en 't was met dankbaarheid, dat Madam hem telkens aanzienlijke sommen overhandigde en hem daarna geregeld uitnodigde in de keuken iets te gaan gebruiken.
Daar zat hij dan - hoe vreemd! - met het ongelukkige Lowiezeken, dat hij zo lelijk in de steek gelaten had en met Zulmatje, die toch zijn bloedeigen kind was en die hij als een vreemde en bijna als een onbekende bleef behandelen. Jeannette was er, die hem destijds zo diep minachtte, en Hortensken, die hem haatte; en ook de Duitse ordonnansen zaten er wel eens, die stellig wisten, wat voor een smokkelaar hij was, en hem eigenlijk hadden moeten aangeven of zelfs arresteren; maar in de algemene ramp, die iedereen verbroederde, was er bijna geen plaats meer voor afzonderlijke vijandschap; en Guustje kreeg een kop koffie en een boterham en zat maar te vertellen, zenuwachtig woelend met de handen in de broekzakken, misschien toch wel een ietsje gegeneerd door de aanwezigheid van die twee vrouwen, waarvan de ene zijn wettige huisvrouw en de andere zijn wettige dochter had moeten zijn. Telkenmale als hij zich niet door haar aangekeken voelde ging zijn blik weer naar Zulmatje en nam hij haar aandachtig op. Maar zijn aandacht trok de hare om zo te zeggen aan en telkens wendden beiden dan de ogen spoedig af, Guustje met een schuchtere glimlach, Zulmatje met hete wangen. Soms had hij nog wat snoepgoed mee, verborgen in zijn zakken en deelde dat aan de meisjes uit. - Kijk, 'k hè nog 'n beetse sekelou schief keune sloan, lachte hij en reikte, met een aarzelend: - Wilt ge 'r wat van hên? een paar stukken aan Lowiezeken en Zulma, die het met een kort ‘merci’ aannamen, en ook aan Jeannette en Hortensken, die dol waren op chocolade en niet de moed hadden een snoeperij te weigeren, waaraan bijna geen aankomen meer was. Zo ging dat. En zo vervloog nog eens de droeve oorlogswinter.