XII
Die telkens en telkens weer terugkomende verzuchting: ‘Kon ik toch maar iemand meekrijgen om op d' honden te letten!’ werd voor Tieste een soort obsessie. Hij sprak er ganse dagen over met zijn vrouw en ook wel met Lowiezeken, als die soms tot aan huis kwam; het werd zulk een gezanik van alle uren, dat Lowiezeken eindelijk al haar moed bij elkaar nam en er eens met de dokter over sprak.
Hij zette eerst een zeer bedenkelijk gezicht. Ja, hij begreep best, dat vader Tieste dringend behoefte had aan iemand, die hem hielp; maar of de militaire autoriteit dat wel zou toestaan, daaraan twijfelde hij geducht. En bovendien, al kreeg hij ook die toestemming, wie zou hij wel met zich mee kunnen krijgen?
- Mij, menier den dokteur! Ik zoe toch zue ieuwig geirne meegoan! riep plotseling, terwijl ze dansend opwipte, Zulmatje, die het gesprek bijwoonde.
- Gij! riep hij lachend, zich van verbazing achteruittrekkend.
- O, joa, menier den dokteur, os 't ou b' lieft!
Hij streek zijn hand onder haar kin en keek haar vriendelijk aan. Op veertienjarige leeftijd was zij bezig een heel knap meisje te worden. Er zat vuur in haar ogen en leven op haar frisse wangen. Haar goudbruine haren krulden liefelijk om de slapen en zij had een rode mond met schitterend-witte tanden, een mondje, dat als 't ware snakte om gezoend te worden. Lowiezeken mocht haar wel goed in 't oog beginnen houden; zij zou niet ongemerkt op 's Heren wegen wandelen.
- Ha moar, zij de gij toch zot, onz' Zulma! knorde Lowiezeken.
- Moar zwijg toch, onz' Lowieze! bromde Zulmatje tegen. - Ben ik meschien nie gruet genoeg om voader t' helpen?