XI
Tieste herleefde...
Elke donderdagochtend, vóór dag en dauw, reed hij met zijn hondekar naar de Hollandse grens. Zijn beesten, die zolang aan de band hadden gelegen, renden, uitgelaten vreugde-blaffend, als in een wilde fantasia door de slapende straten. De lijven strekten zich en rukten, de tongen hingen hijgend-flappend uit de bekken; het duurde een gehele tijd vóór ze tot bedaren kwamen en hun gewone drentelgangetje draafden. De weg was lang en lastig. Bij ieder dorp werd hem door de Duitse wachten halt geboden en moest hij zijn papieren laten zien. Maar die waren uitstekend in orde en zo geraakte hij eindelijk aan de grens.
Daar was het een kwestie van geluk. Soms was het daar leeg en verlaten en kwam hij er zonder al te langdurige formaliteiten doorheen. Maar andere malen was er volte en gedrang en dan konden er uren mee heengaan. Het ergste was, dat hij telkens, terwijl hij zijn beurt in de bureaus stond af te wachten, zijn honden onbeheerd op straat moest laten, wat hem wel eens last bezorgde vanwege de politie. ‘Da 'k toch in godsnoam iemand mee mocht nemen om op d' honden te letten! zuchtte hij wanhopig bij elke terugkomst. Doch vroeg of laat, hij kwam er toch doorheen en toen raasde het span langs de eenzame Hollandse dijken en in een wip, zodra hij op de plaats van zijn bestemming aankwam, werd het karretje propvol geladen.
Dan stond hij al spoedig weer aan de grens, voor het gesloten traliehek, dat grimmig heel de breedte van de weg versperde. En nogmaals was het een treffen: soms gauw geholpen, soms eindeloos wachten, al naar gelang er weinig of veel drukte was. Maar hoe dan ook, druk of niet druk, tot de laatste schulp moest hij zijn karretje lossen en dan heel alleen