VIII
Zulmatje groeide aardig op. Zij beloofde een heel mooi meisje te worden en toen zij na haar eerste communie de nonnekensschool verliet, was zij voor haar twaalf jaar reeds buitengewoon lichamelijk en geestelijk ontwikkeld. Zij had bij de nonnekens een beetje Frans geleerd en sprak dat gaarne; het zou haar goed te pas komen om later, zoals ze van plan was, bij rijke mensen te gaan dienen.
Met haar moeder ging zij als met een oudere zuster om. Dat was al van jongs af aan zo gegaan: zij noemde, evenals Lowiezeken, Tieste vader en Dorté moeder. Van haar eigen moeder sprak ze nooit anders dan van ‘onz’ Lowieze'.
Zij wist wel hoe het met haar ineen zat, maar deed, alsof ze 't niet wist. Ook wist zij heel goed, wie haar vader was; maar deed, alsof zij hem niet kende. Zij kon soms ernstig vóór zich uit zitten staren, alsof zij dacht aan diepe dingen. Soms staarde zij haar moeder kritisch aan, alsof zij iets aan haar afkeurde.
- Moar, onz' Lowieze toch, woarom 'n kliede gij ou nie 'n beetse properder? zei ze toen.
Lowiezeken kreeg een kleur. Ja, voor wie zou ze zich properder kleden. Zij had immers afgedaan; de schande van het verleden drukte en zou blijven drukken op haar ganse verder leven.
- Ik 'n zal mij toch azue nie neglizeren, d'r mag al gebeuren wat er wil, zei Zulmatje meesmuilend.
Haar grote plezier was mee te gaan met Lowiezeken naar 't ‘Kasteelken’. Zij genoot er van de weelde, die daar heerste, van de schone meubels, van de mollige tapijten, van de voorname stemming, van de mooie tuin in zomerpracht.
- O! wa zoe 'k ik hier toch willen weunen! verzuchtte zij soms met in elkaar geslagen handen.