VII
En steeds verder ging de tijd, met de dingen en de mensen. De mooie, deftige krullen, boven op het hoofd van Madam werden ieder jaar een beetje grijzer; het rafelig baardje van meneer Aamidé spikkelde meer en meer en meneer Venneman scheen helemaal op te drogen, zo stram en houterig mager als hij werd. Jeannette werd als een soort wassen beeld; Leonard, de tuinman, die de ene dag scheel keek en de andere niet, begon neer te buigen naar de aarde, waarin hij al zovele jaren had gespit, en zelfs het mooie Hortensken was aan 't tanen, niet zo fris meer, niet zo tintelend-levendig van ogen, niet meer zo prim en vlug in haar bewegingen.
Doch wie het meest veranderd was, dat was Lowiezeken. Op nauwelijks dertigjarige leeftijd, leek zij er wel meer dan veertig. Madam herhaalde telkens: - Moar, Louise, 'n loat ou toch azue niet vervallen. Goat op mijn kosten noar den dentist toe. Hij zal ou tanden repareren dat 't niemand 'n ziet!
Lowiezeken antwoordde:
- Joa, Medám, 'k zal 't doen; ge zij wel duzend kiers bedankt!
Maar daarbij bleef het; zij deed het niet; zij leefde gelaten voort in de alledaagse sleur, die haar gewone leven was geworden.
Had zij wellicht gehoopt, dat Guustje nog tot haar terug zou komen? Misschien wel. Jaren lang, zonder er ooit met iemand van te spreken, had zij gewacht. Maar toen hoorde zij opeens, dat hij ging trouwen en vóór ze 't kon geloven, was 't gebeurd: hij had een andere vrouw genomen en woonde met haar in het dorp, niet ver van haar ouders' huis. Zij kwam hem wel eens tegen, als ze naar haar werk ging of ervan terug kwam. Hij groette haar gewoon en ernstig, als