II
Zij sliepen die nacht, stug en vijandig, elk in zijn eigen gevoelens en droefheid verdiept... en de volgende ochtend was 't weer als vanouds 't gewone leven.
Tieste vertrok, zoals hij driemaal in de week deed, reeds in de heel vroege ochtend met zijn hondekar naar de Hollandse grens om mosselen, en moeder Dorté en Lowiezeken namen hun gewone, huishoudelijke werkzaamheden waar. Het was de dag, dat Lowiezeken op het ‘Kasteelken’ van meneer en madam Venneman moest gaan werken; maar zij voelde zich zo droef, en ziek, en lusteloos, dat zij er geen moed toe had.
- 'k 'n Kan niet, moeder; 'k 'n kán niet! jammerde zij.
- Ge moet! beval moeder Dorté hardnekkig. - Watte! Omda ge twie tanden kwijt zijt! Azue ne schuene post loate voaren! Goa moar ziere, ziere! Ge zilt loater ou cenzekes genoeg nuedig hên tegen dat 't spel aan de gank goat!
Zij schoof een grote kop koffie en twee dikke boterhammen naar haar dochter toe; en zuchtend probeerde Lowiezeken iets te gebruiken. Maar 't ging zo moeilijk; zij voelde het gat in haar mond als een reusachtig-wijde gaping en het eten kropte haar in de keel.
- Hoe kan ik eten zonder tanden?! klaagde zij.
- En ik dan! bromde de moeder. - Miende meschien da ge da nie 'n liert?
Lowiezeken bukte 't hoofd. Zij kon haar droefheid en haar tranen niet onderdrukken. Weer haalde zij het spiegeltje te voorschijn en keek erin. Zij had een mooi en fris gezichtje, met bruine ogen en roze wangen, die hier en daar met enkele bruine sproetjes waren bezaaid. Haar bruine haar krulde heel liefelijk om de slapen en haar hals was zacht en blank als room en melk. Zij vatte haar moed tezamen en stond triestig op.