Zij gaven geen antwoord; zij zeiden niets, als machteloos om een klank te uiten. Zijn woeste ogen staken priemend op zijn dochter.
- Of het woar es wat da 'k g'huerd hè? herhaalde hij razend, met gebalde vuisten naar voren tredend.
Lowiezeken begon plotseling hardop te snikken en de vrouw sprong tussen beiden, om haar kind te beschermen.
Zij stond daar slechts een ogenblik. Als door een stormwind werd ze weggezweept en zijn zware vuist vloog volop in Lowiezekens gezicht. Brullend stortte 't meisje zijlings neer, de beide handen aan de bloedende mond. Zij voelde, dat er iets gebroken was daarbinnen en gilde broddelend:
- Moeder!... Moeder!... Mijne mond! Mijn tanden! Moeder!... Help mij! 'k Goa dued!
De moeder vloog ter hulp, maar een razende schop trapte haar tot bij het raam; en toen sprong hij weer op zijn dochter, waar ze bloedend lag te gillen en schopte, schopte, schopte, tot zijn beide benen er lam van waren.
Daar vloog de voordeur open.
- Wa gebeurt er hier? vroeg dringend een mannenstem.
't Was Boesken Veugeloars, de buur van tegenover.
- Tieste, vermaande hij kalm, maar vastberaden, - ge 'n meugt da niet doen; ge 'n meugt da jonk nie sloan.
- Hedde gij mij iets te commenderen? riep Tieste woest hijgend.
- 'k 'n Hè ik ou niets te commenderen, antwoordde Boesken steeds volkomen beheerst en kalm, - moar 'k 'n mage da niet toeloaten, da g' ou dochter en ou wijf vermuerdt, die ulder nie 'n keunen weiren!
Tieste schimpte, nog bevend van woede:
- Vermuerden!... Vermuerden!... Zoede nie zeggen dan!... Maar de onverstoorbare kalmte van Boesken scheen toch stillend op hem in te werken en met een blik van verachting naar de beide vrouwen haalde hij zijn schouders op en beet, alsof het een stuk vijand was, een verse pruim van zijn eind roltabak.
- Kom, Lowieze, stoa op! suste Boesken, zich naar het kermend meisje buigend.
- O, mijn tanden, mijn tanden! jammerde Lowiezeken onbe-