| |
| |
| |
LI
't Geluk, evenals het ongeluk, schuilt soms in een heel klein hoekje...
Met tegenzin en droefheid, noodgedwongen, omdat het niet anders meer ging, hadden Uleken en Natsen het mooie boerderijtje verlaten, om in het dorp hun verder leven te gaan uitrentenieren. Zonder illusie, zonder verwachting en vol heimwee waren zij er gekomen; en wat gebeurde nu na slechts luttele dagen? Zij vonden het er heerlijk: zij waren verrukt, opgetogen, in zulke mate, dat ze zichzelf soms hun genoegen en geluk als een verraad tegen hun vroeger leven verweten. Dat was zeker het nieuwe, dat hen zo verraste. Alles was eensklaps zo heel anders en zoveel gemakkelijker. Geen vroeg opstaan meer in ongezellige koude en duisternis; geen slonsig sjouwen met veevoeder en emmers naar de beesten in de stallen; geen zorgen of alles wel gebeurde, zoals 't moest; geen tobberijen meer over mesten, ploegen, zaaien, wieden, oogsten; en 's avonds niet die doodse eenzaamheid, die sombere verlatenheid van 't boerenleven op de verwijderde gehuchten. Er was steeds afwisseling en beweging om hen heen; zij voelden zich nooit vereenzaamd of verlaten; zij hadden, voor het eerst in hun bestaan, een gevoel van gezellige samenhorigheid met wie om hen heen woonden.
Zij ontwaakten bij het geluid van de klokken op de nabije toren en, na zich netjes aangekleed en haastig een kopje koffie gedronken te hebben, gingen zij samen naar de kerk om er de vroegmis bij te wonen. Dat hoorde zo bij hun fatsoenlijk renteniersleven. Al de renteniers van 't dorpje deden het en daar waren ook steeds de nonnetjes uit het klooster, zwarte, stille verschijningen, in biddende vroomheid neergebogen op hun stoelen. De lichtjes brandden stemmig en geheimenisvol op het hoogaltaar; de priester vouwde en ontvouwde de han- | |
| |
den en prevelde in stilte; en daarbuiten werd de dag geboren in gedempte geluiden van ontwakende bedrijvigheid. Zij hoorden het getjilp van de mussen en de lichte stemmetjes van de kinderen, die reeds naar school toe gingen; zij hoorden het klappen van een zweep en het geratel van een kar. Zij hadden honger, toen zij uit de kerk terugkwamen, en het ontbijt, dat Melanie voor hen had klaargezet, was een volmaakte heerlijkheid. Zo, dichtbij de warme kachel, die rood gloeide, met hun beidjes tegenover elkaar gezeten, o, dat was misschien wel het heerlijkste uur van gans de dag. Toen kwam de jongen met het stuiverskrantje en dat was telkens weer een andere heerlijkheid vol van verrassingen. Om de beurt lazen zij er hardop uit voor. 't Was zo gemakkelijk; ge kreegt direct voor ogen, wat u kon interesseren, door de in vette letters gedrukte hoofdregels: ‘Op reis door Congo’, ‘Treinongelukken in Frankrijk’, ‘Moord of Zelfmoord’, ‘Inbrekers gesnapt’, ‘Automobielramp te Leuven’, ‘Gouden Bruiloft te Brussel’; van alles hadt ge; het kon uw ganse ochtend vullen. Zij waren geboeid of zij griezelden, al naar gelang hetgeen zij lazen; en telkens dachten zij, dat zij toch veilig zaten in het dorp, zo dicht bij de kerk en bij de mensen en voelden nu ook soms wel na-angsten om de vele gevaren, die zij wellicht onbewust gelopen hadden, toen zij daar als
vrouwen alleen, met een paar dienstboden, op de verre Floncke woonden.
Maar zij lazen niet de ganse ochtend aan één stuk door in hun krantje; zij legden het zorgvuldig opzij voor later op de dag en gingen bij hun raampje zitten, vanwaar zij de beweging in de straat en op de dorpsplaats konden zien. Dat was een afleiding voor heel de verdere ochtend. Op De Floncke zagen ze nooit iets; hier was er altijd wat nieuws. Meestal tegen tien uur kwam meneer Santiel - wat zag hij er oud en afgeleefd uit! - met zijn automobiel naar het Gemeentehuis gereden, om er zijn ambtelijke plicht als burgemeester waar te nemen; om elf uur keerde hij naar zijn kasteel terug; kwart over elf, niet later, als meneer Santiel veilig weg was, verliet de gemeentesecretaris zijn kantoor om in d'Hope van Vrede zijn borreltje te gaan drinken; om halftwaalf kwamen de kinderen van de meisjesschool, even uitgeleid door een paar non- | |
| |
netjes, en kwart voor twaalf de jongens, gadegeslagen door de onderwijzer, over de dorpsplaats. De meisjes liepen in een lange, ingetogen rij over het pleintje; maar de jongens hielden zich daar op als hun meester de rug was gekeerd en speelden er luidruchtig met tollen en knikkers, onder de oude linden. Toen sloeg de kerkklok twaalf uur, het etensuur voor arm of rijk, en een hele poos leek het dorpje als uitgestorven. Alleen de ‘stamenee-heren’, die zich in de herbergen verlaat hadden, kwamen nog even door de stille straat; en 't waren steeds dezelfden: de secretaris met zijn schrale beentjes en zijn puntig buikje, de kolenhandelaar, die paars en blauw zag, met stramme armen en waterige ogen; en meneer Fitór, die bleek en geel zag, of hij niets dan water dronk, terwijl het toch algemeen bekend was, dat hij zich dagelijks aan sterke drank te buiten ging.
Uleken en Natsen rustten een paar uurtjes na den eten, terwijl Melanie, in rustig gestommel, afwies en opruimde. Om vier uur gebruikten zij koffie met boterhammen en daarna gingen zij meestal een uurtje bij Irma en Fietriene keuvelen. Zij waren heel innig geworden met elkaar en Irma's winkeltje was als een onuitputtelijke bron van al 't lokale nieuws; want al wie daar kwam had iets te vertellen en alles wat verteld werd, was boeiend voor de beide vrouwen. Marzelien zat daar rustig in zijn hoek te roken en sprak wijze woorden en de uren vlogen voorbij zonder dat ze 't merkten. Zij waren weer helemaal met Irma verzoend en hadden haar het gekonkel met de huur van het huisje vergeven; alleen tegen de oude Brossé bleven zij een scherpe hekel voelen. Zij bleven wantrouwig stilzwijgend, zodra hij daar verscheen; zij konden zijn spotachtig gezicht met de sluw-flikkerende ogen niet goed uitstaan en ruimden ook meestal spoedig de plaats voor hem. 's Zondags, elke zondagochtend, ontvingen zij geregeld het bezoek van Allewies en Eulalietje. Goed weer of slecht weer, altijd kwamen zij op hun fietsen aangereden en lieten die bij Uleken staan, terwijl zij naar de hoogmis gingen. Zodra de dienst was afgelopen, kwam Eulalietje bij haar tante iets gebruiken en bleef daar wachten op Allewies, die eens met zijn vrienden een paar dorpsherbergen bezocht.
Allewies had geen vrienden als de meeste boerenzonen. Zijn
| |
| |
getrouwen behoorden meestal tot een andere, zo niet hogere stand. Dezen, waarmee men hem het meest zag, waren meester Lauwereyns, de onlangs benoemde onderwijzer van het dorp en meneer Spilthoorn, de jonge onderpastoor van het naburig dorp Vannelaar.
Met Lauwereyns had Allewies kennis gemaakt in 't regiment. Hij was het, die in Allewies het Vlaams nationaal bewustzijn had wakker geschud. Hij was het, die er de gloed had in gebracht en ook de heftigheid van een zeer intransigente opvatting. Zij hielden er enkele vaste spreuken op na: ‘In Vlaanderen Vlaams!’, ‘Wat Waals is vals is!’, die zij gaarne te pas en ook wel eens te onpas gebruikten. Meester Lauwereyns sprak altijd correct op de letter en drong er sterk bij Allewies en Eulalietje op aan, dat zij het ook zouden doen. Allewies aarzelde. Hij zou wel gaarne willen, maar durfde nog niet.
- De meinschen zoên mee mij lachen! zei hij. - Laat ze lachen, heb eerbied voor uw taal! drong de meester met nadruk aan.
Ook meneer Spilthoorn, de jeugdige onderpastoor van Vannelaar, was een overtuigd voorstander van de beschaafde uitspraak; doch in de praktijk handelde hij niet geheel naar zijn beginselen. Zijn sermoenen hield hij in correcte boekentaal, maar in de gewone omgang had hij een soort middenweg gevonden: half boekentaal, half plaatselijk dialect, waarmee hij beide opvattingen met elkander poogde te verzoenen.
Gedurende de week, - vooral nu de dagen zo kort waren, - was er weinig gelegenheid om elkaar te ontmoeten; maar elke zondagochtend, na de hoogmis, verscheen meester Lauwereyns vast en zeker bij Uleken of Irma en daar had hij lange gesprekken met Allewies, met Marzelien en met de vrouwen, mitsgaders met meneer Spilthoorn, wanneer deze de gelegenheid had om eventjes uit zijn naburig dorp over te wippen. Meester Lauwereyns doceerde. 't Was of er leerlingen op schoolbanken vóór hem zaten. Hij droeg een grote bril over zijn zwakke ogen en maakte vreemde grimassen onder 't spreken, alsof hij kiespijn had. Hij herhaalde graag, wat hij gezegd had, en vroeg dan: - Begrijpt ge goed, wat ik bedoel, meneer Marcelien? En gij ook, juffrouw Nathalie en juffrouw Eulalie?
| |
| |
- Ha moar, jongens, da zijn dijngen! 'k 'n Verstoa ik hem nie goed! zuchtte soms Uleken met kinderlijke oprechtheid.
- Ziet ge wel! triomfeerde dan de meester zich tot de anderen wendend: - de juffrouw begrijpt mij niet, omdat ik de taal spreek, zoals zij dient gesproken te worden. Is dat niet oprecht bedroevend? Is het niet de hoogste tijd, méér dan de hoogste tijd, dat daar verandering in kome!
- Gent en Brugge zijn niet op één dag geschapen; ge moet 'n beetse patiëntie hebben! meende meneer de onderpastoor, als hij daar toevallig aanwezig was.
Maar de jonge meester Lauwereyns had in 't geheel geen ‘patiëntie’. Geduld in dit geval, was zwakheid en lafheid, zei hij. Vlaanderen moest gered worden; Vlaanderen was als een drenkeling te water; handelen moest men op elk gebied en zonder uitstel; anders was Vlaanderen verloren. ‘In Vlaanderen Vlaams!’ ‘En goed Vlaams!’ riep hij, in hartstochtelijke opwinding.
- Wat Waals is, vals is! riep Allewies met stekende ogen en gebalde vuisten.
Meneer de onderpastoor had een gebaar van zalving en verzoening.
- Geen haat, geen blinde haat! predikte hij. - Liefde moeten wij voelen en in ons herte aankweken, ook voor de Walen, die onze broeders zijn. In Vlaanderen Vlaams, en Vlaams vooruit! Ik ben het met u eens; maar omdat wij onze taal geerne zien, mogen wij daarom het Frans niet haten; evenmin als wij het Engels of het Duits of 't is gelijk welke andere taal mogen haten. Onze kracht zit in waardering en liefde; niet in verachting en haat!
Hij wond zich minder hartstochtelijk op dan de twee anderen, maar zijn overtuiging was daarom niet geringer dan de hunne en van zijn vriendelijk, bijna meisjesachtig-zacht gezicht met sprekende ogen en licht blozende wangen, ging een grote, innemende bekoring uit. De anderen vonden hem te zwak, te week en zeiden 't hem wel eens in krasse woorden; maar toen zalfden zijn handen in zachtheid, terwijl hij deemoedig glimlachte; en zij voelden toch, ondanks hun onverzoenlijke weerspannigheid, de innige waarde van zijn kalm betoog.
| |
| |
Marzelien, in zijn hoek, zat roerloos te roken en te luisteren, meestal zonder een woord te sprekèn; maar zijn vale doodshoofdkop kreeg harder kleuren en zijn strakke ogen glinsterden diep in hun kassen. Zijn gewone wijsheid van bezadigd man met grote levenservaring schoot hier te kort; hij stond voor een nieuw en onbekend probleem, waaraan hij nooit gedacht had. Hij zat te luisteren en te leren; later zou hij daar ook wel het zijne over zeggen.
De vrouwen, daarentegen, waren hartstochtelijk geboeid. Eulalietje voelde net zoals haar man en was bij elke gelegenheid de echo van zijn woorden, zoals deze de echo waren van de woorden en de gevoelens van meester Lauwereyns. Fietriene geraakte soms heftig en bijna hysterisch opgewonden en schold dan in het wilde op de rijken en de machtigen, hoewel de meester en de onderpastoor dadelijk met kracht betuigden, dat dit met de zaak helemaal niets, te maken had. Irma, van haar kant, herhaalde telkens, dat zij die heren ‘toch zuedoanig geirne over die onderwirpen huerde klappen’; en Uleken en Natsen sloegen hun handen in elkaar, en schudden het hoofd, en lachten soms hardop, en zeiden, dat de wereld toch zodanig was veranderd en dat oudere mensen niet meer begrijpen konden, wat er tegenwoordig al omging.
- Joajoa, de weireld es zuk 'n oardige prochie! zei soms Marzelien met doodskopgrijnslach.
- Moar de weireld zal veranderen. D'hieren 'n zillen nie altijd alles alliene mier te zeggen hên! riep soms Allewies met plotse hartstocht.
Dat was alweer helemaal naast de zaak, waarover het ging en meneer de onderpastoor en meester Lauwereyns deden 't hem wel degelijk opmerken. Maar Allewies hield koppig vol en Fietriene sprong dadelijk naast hem in de bres, wat dan verzet uitlokte van Marzelien en ook van Irma, die vonden, dat zij te ver ging.
Zo verwarde meer dan eens de discussie en de opwinding deed de koppen glimmen. Meneer Spilthoorn, die naar zijn dorp terug moest, stond eindelijk op en de anderen volgden weldra zijn voorbeeld; en zonder verdere afspraak vonden zij elkander de volgende zondag weer op dezelfde plaats terug.
|
|