Verzameld werk. Deel 3
(1975)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
XLVIIEnkele maanden later zaten twee oude vrouwtjes zwijgend elk aan een kant van de haard. Zij waren nog niet zo heel oud, maar zij leken in korte tijd wel oud geworden. Zij dachten aan 't verleden en... ook aan de toekomst. Ook wel aan 't hedendaagse en aan de gewichtige beslissing, die zij spoedig zouden moeten nemen. Er was een innerlijke strijd in hen. Graag hadden zij willen blijven, waar zij waren; maar zij voelden hoe moeilijk dat was. De gedachte van te moeten heengaan viel hun zwaar. Zij woonden daar nu al zovele jaren. Het liefst zouden zij er gebleven zijn, naast en met de jongeren, die hun later zouden opvolgen; maar ach! dat zou niet gaan. Twee meesters op één hoeve, dat kon immers niet. 't Moest 't een of 't ander zijn: óf de ouderen, óf de jongeren. Uleken had er eens een woordje met Eulalietje over gewaagd en dadelijk gevoeld, dat het niet zou gaan. Neen: als Allewies en Eulalietje trouwden, dan moesten zij alleen op 't boerderijtje blijven. Zij zaten bij het vuur, de beide oude vrouwtjes en staarden peinzend in de vlam. Wat zouden ze nu doen? Uleken was vierenzestig, Natsen vijfenzestig. Voor zichzelf hoefden zij niet meer te werken: zij hadden genoeg om netjes van te leven. Als straks Irma kwam met Marzelien om hun nog eens van dat huisje te spreken, vlak naast 't winkeltje van Irma, dat zo heel toevallig te huur werd aangeboden en wel heel gauw een liefhebber zou vinden, wat zouden zij dan antwoorden? Irma en Marzelien kwamen om een beslist antwoord: een ja of een neen. Nam Uleken het huisje niet, dan werd het zeer waarschijnlijk verpacht aan Brossé, een oude, rijke boer, die er zijn laatste dagen wilde komen uitrentenieren. De hond blafte en, door het venster kijkend, zagen zij Irma en Marzelien langzaam het erf opstappen. | |
[pagina 612]
| |
- Och Hiere, 't pakt mij aan mijn herte! zuchtte Uleken, de handen op de borst geklemd. Irma had zich prachtig uitgedost voor de gewichtige gelegenheid: haar beste zwarte kleed, haar goudsieraden en op het hoofd een zwarte hoed met purperrode bloemen. Marzelien was in 't geelgrijs gekleed, bijna de kleur van zijn doodskopgezicht. Hun schreden klonken langzaam over 't plaveisel langs de muur en met een ‘Es er gien belet?’ waren zij tegelijk binnen. Uleken en Natsen boden stoelen aan en spraken dadelijk over het weer. Marzelien vond het geen slecht voorjaarsweer, hoewel te nattig voor 't begin van maart. De grond lag wat kil; wat men nodig had, waren een paar warme, droge dagen, zodat alles goed kon uitbotten. - O, zuchtte Irma, - da es toch 'n dijngen, die morewegen os ge da nie mier geweune 'n zijt. En zij wees naar haar natte, geelbeslijkte schoenen. Uleken hoofdknikte. Ja, zij wist wel! die modderwegen! 's Winters modder en 's zomers zand; dat was zo als men te lande woonde. Eigenlijk nam men dat als vanzelf aan. Men dacht er niet meer aan. - O! ik 'n zoe doar niet tegen keunen; ik zoe duegoan van chagrijnigheid! zei Irma. - Os ge geweune zijt aan druege stroaten en rondoarsGa naar voetnoot1. langs d'huizen... Met wijze opmerkingen kwam Marzelien in 't midden. - Moeten es moeten! meende hij. - Moar veur wie al wa van joaren es en genoeg hee om anders te leven es 't dwoazigheid van in 't slameur en in de vuiligheid te blijven zitten. Daarmee waren zij volop in 't onderwerp, waarvoor zij kwamen en Irma zette zich vierkant op haar stoel, als 't ware slagvaardig. - Hawèl, Ule-jonk, hedde nou al 'n besluit genomen? vroeg ze zonder verder omwegen. - Ha moar ba-nien-ik-jonk; 'k 'n weet oprecht niet wat da 'k zoe doen! zuchtte Uleken neerslachtig. - Hoe es 't toch meugelijk! kreet Irma, de handen in elkaar | |
[pagina 613]
| |
slaand. Weer kwam Marzelien met wijze woorden in het midden. - 't Doet, Irma, ge moet da verstoan. Os g'ou leven lank ievers geweund hèt, ge 'n goat er nie gemakkelijk wig. Ge weet wa da g'hèt, moar ge 'n weet nie wat da g'in de ploatse goat krijgen. 'k Verstoa ik huel goed da Ule en Nàtelie nie hoastig 'n zijn om joa of nie te zeggen. Moar 't irgst in dees geval es, dat den ouwen Brossé de botte gré de malgré da huis wilt hên, en dat hij 't zal krijgen os Ule en Nàtelie ulder nie 'n hoasten. - Och Hiere da zijn dijngen! herhaalde Uleken, terwijl ze weer de handen in elkaar sloeg. Zij wist heel goed en zij voelde heel helder, hoe alles in elkaar zat; maar zij was te zwak en te besluiteloos om er met vrucht tegen te reageren. Zij begreep best, dat Irma en Marzelien hun procenten op de verhuring van dat huis zouden krijgen en dat zij de oude Brossé tegen haar uitspeelden om haar tot een besluit te dwingen. Eveneens begreep zij, dat Irma er alle voordeel bij had haar en Natsen als vaste klanten naast zich in het dorp te krijgen, terwijl ze meteen twee nieuwe klanten kreeg in Allewies en Eulalietje op de boerderij. Reeds lang voelde zij Irma's en Fietrienes invloed op Eulalietje ten opzichte van haar. Eulalietje kon de laatste tijden soms zo humeurig en onvriendelijk zijn. Telkens als ze voor boodschappen naar het dorp was geweest, viel Uleken dat op. Zij maakte daar groot verdriet in, maar stond er machteloos tegenover. Zij lag er soms in haar bed om te schreien. Was dat haar dank voor alles, wat zij voor haar metekind gedaan had? Uleken begreep, dat Eulalietje alleen van haar hield in zover zij voordeel uit haar kon halen en dát was iets, dat haar griefde tot in 't diepste van haar ziel, zonder dat ze echter de macht had er zich tegen te verzetten. Langs alle kanten voelde zij zich omringd als door roofdieren, die op haar zaten te loeren. Marzelien had een pijp aangestoken. Hij hield die scheef naar de vlam en smakte met grote smakken, die telkens als een rood weerlicht over zijn beenderig doodshoofdgelaat uitflitsten. Toen doofde hij het vlammetje met de voet en zei langzaam, tot conclusie: | |
[pagina 614]
| |
- Den ouwen Brossé wilde morgen uchtijnk om 'n antwoorde komen: joa of nie; moar 'k hè hem uitgesteld tot overmorgen achternoene. G'hèt dus nog nen dag en ne nacht den tijd om ulder te bepeinzen. Moar doarmee es 't uek uit, zulle! 'k Zal morgen achternoene mee de vieren om ulder antwoorde komen. 'k 'n Wil ulder giene road geven; voegde hij er wijselijk aan toe; - ge zijt oud en verstandig genoeg om te weten wat da ge wilt. Natsen zuchtte en Uleken wrong haar handen. - Zoede gien spoelkomke káffee drijnken? vroeg ze, om iets te zeggen. Maar zij hadden geen zin. - 't Zoe te loate worden, meende Irma. - En ge meug mij woar gelueven, jonk, 'k ben schouw om in den donkere deur die more te luepen. Uleken en Natsen lieten hen vertrekken. Zij voelden zich zo gedrukt, zó gedrukt! Triestig keken zij hen in de grijze lucht door 't venster na, waar zij langzaam over de boomgaard stapten: Irma schreed met brede passen, opvallend hoog haar rokken optillend, of zij door poelen waadde. Zij vonden, dat Irma wel heel sterk overdreef. Het ergerde hen. |
|