dedelen en hem Allewies als opvolger op het boerderijtje kwam voorstellen, had zij enige moeite en onaangenaamheden gehad. Meneer Santiel was met de jaren een nurks en somber man geworden, vol wantrouwen, en Uleken kon dadelijk merken, dat hij weinig gesteld was op Allewies en zijn familie.
- Zoe da wel ne goeën boer zijn, die zijn affairens oppast? had hij achterdochtig gevorst. - 't Ziet er nogal ne jongen beslagmoaker uit. 'k Moe ou rechtuit zeggen, da mijnen êwste zeune onder andere, moar 'n slecht gedacht 'n hee van hem.
Uleken dacht even aan wat zijzelf van de verdachte handelwijze van meneer Santiels oudste zoon ten opzichte van Eulalietje had gemerkt, maar was wel zo voorzichtig daar geen woord over te reppen. Zij dacht ook nog eens aan wat meneer Santiel zelf in vroeger jaren van haar had gewild en vond dat alles weer zo vreemd en ook zo akelig. In kalme woorden nam zij Allewies' verdediging op. - 't Was ne flinke vent, nie schouw van den oarbeid en van 'n treffelijke famielde.
- Joa, 't es meugelijk, zei meneer Santiel, - moar hij zoe wel 'n beetse beleefder keune zijn. Os hij ons tegenkomt 't es ternauwernued dat hij zijn klak afpakt.
Uleken haalde haar schouders op.
- Da es tegenwoordig azue mee die jonge gasten! excuseerde zij. - 't Zal het allicht beteren os hij van den troep were es.
- Den êwen tijd was beter! oreerde meneer Santiel met klem. - Wij zijn van den êwen tijd. We 'n moên van al die nieuwe manieren niets weten.
- 'k Ben ik uek van den êwen tijd, menier Santiel, zei Uleken nederig, - moar ne meins 'n kan tegen den nieuwen tijd nie altijd op.
- Enfin, besloot meneer Santiel, - we zillen 't mee hem ne kier proberen; moar gij zij verantwoordelijk veur de pacht. En hij moe beleefd zijn, os hij iemand van ons tegen komt... zijn klak afpakken... zegt hem datte.
- 'k Zal 't hem zeggen, menier Santiel.