| |
| |
| |
XLV
Twee jaar waren verlopen! twee zomers, twee winters; en nu was het weerom zomer!
Schone zomer!... Zomer van stralend blauwe hemel en gouden korenvelden! Het leven op 't gehucht De Floncke scheen uiterlijk onveranderd en toch was er alom een stage, langzame verandering aan 't worden. 't Kasteel stond daar wel, evenals andere jaren, glanzend wit tegen zijn prachtige achtergrond van hoge bomen, maar meneer Santiel was helemaal wit van haar geworden en had een bezorgde, chagrijnige uitdrukking en diepe rimpels op 't gelaat gekregen. Zijn vrouw was ziekelijk en kwam haast nooit meer uit haar kamers; maar zijn twee zonen waren flinke, jonge mannen geworden, die een tijd in de stad gestudeerd hadden, en nu reeds het leven van rijke landjonkers leidden, jagend, paardrijdend, in woest snorrende auto's toerend.
De boerderijen om het kasteel hadden hetzelfde uiterlijk aspect van vroeger, maar ook de boeren werden oud, terwijl hun kinderen opgroeiden en zich van lieverlede onmerkbaar, maar aanhoudend, in de plaats van de ouders schoven. Zo was het bij voorbeeld in de herberg De Floncke, waar de baas, die ten gevolge van te veel jenever drinken 't pootje had gekregen, gewoonweg door zijn oudste zoon in de hoek was gezet. Zo was het ook enigszins bij Broospèr Pourquoy, die zich echter met hand en tand verdedigde om de heerschappij over zijn kinderen - vooral over de jonge Allewies - te behouden; en zo was het ten slotte ook op het boerderijtje van Uleken, waar de stille wil van Eulalietje, met buitengewone behendigheid aangewend, meer en meer, zonder ervan de schijn te hebben, over de twee oude vrijsters, Uleken en Natsen, regeerde.
Dat was zo: de opkomende levenskracht der jeugd, tegen de
| |
| |
toenemende verzwakking en de afgeleefdheid van de ouderdom. Uleken en Natsen bromden, maakten opmerkingen, keurden af, en lieten ten slotte toch gebeuren. Toen Eulalietje, onder geheime opstoking van Allewies, wou leren fietsrijden om vrij met hem te kunnen toeren, hadden de beide vriendinnen de armen ten hemel geslagen en gezworen, dat zulk een ding nooit op het hof zou komen. Maar eens kwam Fietriene, ja, Fietriene, de vrouw van Marzelien, de wijze man, die reeds vier kinderen had, per rijwiel het erf van het boerderijtje opgereden; en zij sprak daar zo geestdriftig over en beweerde, dat het haar van zulk een groot nut was om haar verafgelegen klanten te bezoeken, dat Eulalietje, hoewel zij geen cliënten te bezoeken had, met recht kon treuren, dat haar onthouden werd, wat haar in stand toch zoveel mindere vriendin, was toegestaan. Het gevolg daarvan was, dat Eulalietje een paar maanden later de bezwaren van tante Uleken overwonnen had en als een vrije vogel op haar fonkelnieuw rijwiel de ruimte in mocht vliegen.
Een andere hevige strijd was om 't toilet geweest. Toen het de mode werd - ook onder de boerenmeisjes - van blote halsjes en korte rokjes en vleeskleurige kousjes, had Eulalietje eerst stilletjes getreurd, zonder iets te zeggen of te vragen. Zij kwam haast met haar rijwiel niet meer uit, zij zat 's zondagnamiddags triestig-eenzaam met de oude tantes op het boerderijtje en toen die vroegen, wat ze had en waarom ze niet eens meer een uitstapje maakte tot aan het dorp of zelfs tot aan haar ouders' huis, antwoordde Eulalietje gedrukt: - Ho... wa wil ne meins uitgoan os ge gien klieren 'n hèt. - Gien klieren! riepen Uleken en Natsen verbaasd. - Ha g'hèt de schuenste klieren van huel Akspoele!
- G'had... antwoordde Eulalietje mistroostig. - Die lange rokken 'n zijn nou toch gien mode nie mier.
- Ge 'n zoedt toch zeker op stroate nie durven komen lijk de schandoalen, die we tegenwoordig zien, mee 'n bluet herte en bluete billen!? riep Uleken verontwaardigd.
Eulalietje, als in diepe gepeinzen verzonken, antwoordde daar al niet veel op. Maar eens, op een zondagnamiddag, kwam Fietriene, moeder van vier kinderen en echtgenote van 'n wijze man, op het boerderijtje een bezoek brengen en dat
| |
| |
nam de proporties van een gebeurtenis, die de geweldigste ontzetting teweegbracht.
Fietriene was in 't geel gekleed als een kanarievogel, met een heel kort rokje, vleeskleurige kousen, lage schoentjes, blote hals en op het hoofd een soort van omgekeerde kleurenmand, die haar haar en de hele bovenhelft van haar gezicht verborg. Zij zag er uit als een kortgerokte marketentster of regiments-cantinière. Zij had dikke, korte benen en een nog dikker zitvlak; en het geheel leek iets zó gedrochtelijks, dat Uleken en Natsen, die bij een van de vensters op de uitkijk zaten, met een zelfde beweging en een zelfde kreet: ‘Och Hiere, wat es datte!’ als verschrikt van hun stoel opvlogen. Maar Eulalietje, die van Fietrienes komst op de hoogte was, liep vrolijk juichend naar haar toe, zette haar fiets tegen de gevel en bracht haar binnen met de opgewekte woorden:
- Kijk ne kier, tante Uleken en Natsen, wie dat er ons nou goendag komt zeggen!
- Och Hiere, Fietriene, zijde gij datte?! kreten de twee oude vrijsters.
- Ba joa ik! kende gulder mij nie mier dan?! lachte Fietriene, het hoofd wat achteroverbuigend om onder de rand van de korfhoed naar de twee vriendinnen te kijken.
- Ha, 'k 'n zoe ik ou toch nie herkend hên! antwoordde langzaam en ernstig Natsen, terwijl zij haar handen in elkaar sloeg.
Uleken zei eerst niets; zij keek roerloos, met starre ogen, als niet in staat van haar ontzettende verbazing te bekomen. - Moar Fietriene, jong, hedde gij giene kouwe? vroeg zij eindelijk.
- Kouwe!? lachte Fietriene. - Ha 't es zue woarm dat de kroaien goapen!
- Ha joa moar, ge luept noakt! kreet Uleken, die haar ergernis niet bedwingen kon.
- O! Ule! antwoordde verwijtend Fietriene.
Eulalietje zei niets, bleef op een afstand staan, de ogen vol ontroerde bewondering op Fietriene gevestigd. Haar handen beefden lichtelijk, zij slikte droog, hevig ontsteld door het waagstuk van het bezoek, dat ze heimelijk met Fietriene beraamd had. Fietriene had toch wel een ietsje overdreven, en
| |
| |
dat was zo jammer. Nu Eulalietje het in kleur en vormen vóór zich zag, vreesde zij, dat tante het nimmer slikken zou. - Moar, Fietriene, jong! vroeg op mysterieuze toon Natsen, terwijl zij langzaam om de bezoekster heen draaide... - hoe zijde gij doaronder geklied?
- Hawèl, lijk geweunte! antwoordde Fietriene een ietsje ongeduldig.
- En wa zeg Marzelien doarvan?
- Ha, wat zoed' hij doarvan zeggen! Dat es onze stiel, ne woar? We moeten wij noar de mode geklied zijn!
Natsen knikte ernstig met het hoofd.
- 't Es het woar! zei ze. - Tegenwoordig 'n es er het gien verschil mier tusschen de rijke meinschen en de boeren.
Er was een korte stilte. Uleken en Natsen bekwamen maar niet van de geweldige ontsteltenis. Fietriene, blijkbaar geërgerd over het onthaal, keek met verwijtende blik naar Eulalietje, die stille tranen in de ogen kreeg.
- Alee kijk, elk zijn gedacht! zei Uleken eindelijk met inspanning. - Zet gij ou toch moar Fietriene; ge goat mee ons káffee drijnken.
Zij gingen zitten aan de tafel bij het raam en Eulalietje schonk de koffie in, terwijl Natsen met bedreven hand tarweboterhammetjes en lekkerkoek voorsneed. Zij aten en dronken, langzaam, met schaarse woorden en af en toe bevangen stilte.
- En Irma... luept ze zij uek azue geklied? vroeg Uleken na een poos.
Fietriene, die juist in haar boterham beet, moest hem van 't plotseling proestlachen neerleggen.
- O, Ule, nou houde toch de zot mee mij! giechelde zij. Dat lachen bracht ontspanning. Allen moesten gieren bij 't idee van Irma in korte rokken, blote hals en vleeskleurige kousen. Zelfs Uleken lachte om haar eigen rare voorstelling. - Dat es de mode van de jonge meinschen, Uleken; d'ouwe meinschen blijven gelijk of ze zijn! lichtte Fietriehe toe.
- 't Es ne zotte weireld geworden! zei Natsen hoofdschuddend.
In de landweg, achter de boomgaard, zagen zij, boven de heg, iets vreemds aankomen. Men had gezegd een wit-en-zwart ge- | |
| |
vlekte poes, die langzaam over het groen van de haag heenwandelde. Allen keken ernaar zonder te begrijpen, wat het was. Alleen Eulalietje kreeg plotseling vuurrode wangen. Toen de vreemde verschijning voorbij het hek passeerde, merkten zij, dat het een soort heer was, die, ondanks het warme, droge weer een lange, lichtbruine regenmantel aan had en op het hoofd een grote, platte pet droeg, met enorme witte en zwarte ruiten.
- Wa veur nen impermeabel-hiere luept er doar te parederen? riep Natsen verbaasd. Maar eensklaps staarde zij onthutst naar Uleken, die een misnoegde uitdrukking op het gezicht had. Zij hadden hem beiden herkend. 't Was Allewies, die ook al naar de laatste mode gekleed, zich eens in de buurt kwam vertonen. Hij droeg helgele schoenen en rookte een sigaret. Hij keek eens vluchtig naar het boerderijtje op en verdween deftig in de richting van De Floncke. Eulalietje en Fietriene hadden vlug een knipoogje gewisseld.
- Hawèlewèlewèl, 'k moe toch zeggen dat de weireld nou op zijne kop stoat, zuchtte Uleken.
Fietriene was opgestaan.
- Joa, 't zal stillekens aan mijnen tijd goan worden! zei ze.
- Goade al vuers? deed Eulalietje verbaasd.
- 'k Zoe nog ‘en passant’ ne kier moeten tot in De Floncke zijn veur 'n commissie van tante Irma. Goade meschien zue verre te voete mee? stelde Fietriene voor.
- Mag ik, tante? vroeg Eulalietje.
Uleken zei ja noch neen, maar knikte toch vagelijk toestemmend.
- 'k Zal nie lange wig zijn! beloofde zenuwachtig 't jonge meisje. En naast Fietriene haastte zij zich naar buiten.
- Moar bekijk mij da nou toch ne kier! zuchtte Uleken hoofdschuddend door het kleingeruite venster starend. - Verstoade gij datte, dat de stroatjongens doar nie achter 'n roepen en nie mee stienen sloan?
- 't Geen da 'k nie 'n verstoa es da menier de páster doar nie op 'n preekt, antwoordde Natsen.
Zij zagen het tweetal gaan, in zenuwachtig-druk gesprek: Fietriene als gekke marketentster met haar rijwiel aan de hand, Eulalietje nog opvallend degelijk en deftig, zoals 't een
| |
| |
jong meisje van goeden huize betaamt.
- Es da nou toch gien zonde? jammerde Uleken, zonder verder haar gezegde toe te lichten.
Maar beiden hadden eensklaps een geweldige emotie. Juist toen Fietriene en Eulalietje 't erf verlieten, kwam daar meneer André, de oudste zoon van meneer Santiel aangewandeld. Hij keek verwonderd en verrast naar 't tweetal op, nam zijn hoed af, bleef even met hen praten. Hij glimlachte vriendelijk en al door het raam zagen Uleken en Natsen Eulalietje een kleur krijgen.
Uleken schrikte, zonder eigenlijk te weten waarom. Ineens flitste door haar geest de vroegere hofmakerij van meneer Andrés vader. Zij voelde plotseling een vaag gevaar, dat Eulalietje bedreigde. Wat bleef hij daar lang met het tweetal praten! Waarom deed hij dat? Wat mocht hij hun te zeggen hebben? Uleken zag hem eindelijk weer groeten en verder gaan, maar na enkele passen keerde hij zich om en keek haar nog eens na.
- Da es zeker noar die zotte Fietriene dat hij azue stoat te kijken?! waagde Uleken de veronderstelling.
- 'k 'n Weet niet... 'k 'n weet niet; 'k peize dat hij meschien nog liever noar Eulalietsje kijkt, 't Schijnt nogal ne liefhebber te zijn. Hij hee 'n oarken van zijn voarken! grinnikte Natsen.
Weer schrikte Uleken inwendig.
- Och Hiere, 'k hope dat dát toch nie 'n zal gebeuren! angstigde zij.
De beide oude vrijsters bleven een hele poos stilzwijgend, de blikken door het raam gevestigd. Een akelig gevoel drong diep in hen door.
- Ze zal toch wel zueveel verstand hên van doar nie mee te beginnen, zei eindelijk Natsen. - En bovendien... Allewies... ge meugt Allewies nie vergeten.
Uleken verademde. 't Was waar: Allewies was daar ook nog. En eensklaps voelde zij zich iets minder scherp gekant tegen die vrijage met Allewies, waaraan zij anders zulk een innige hekel had.
- Hij es doar were! riep plotseling Natsen.
- Wie datte? schrikte Uleken.
| |
| |
- Menier André.
- Och Hiere toch! kreet Uleken.
Zij zagen hem komen, langzaam slenterend, met een klein hondje bij zich, naar 't kasteel terug. Hij keek opvallend in 't voorbijgaan naar de ramen van het boerderijtje, zodat de twee vrouwen zich instinctmatig achteruit trokken.
- 't Es huel zeker om heur te zien, dat hij langs hier komt wandelen! zei Natsen.
Uleken vreesde 't ook. Zij werd eensklaps overdreven angstig; 't was of de zwaarste onheilen over haar neerkwamen.
- Hoa 'k heur toch moar nie loaten meegoan! jammerde zij.
- Wa zoe da geven? schokschouderde Natsen.
- 'k Krijg er den herteklop van! zuchtte Uleken, de beide handen tegen haar borst gedrukt.
- Ge 'n meug nie overdrijven! berispte Natsen.
Gelukkig, daar kwam Eulalietje over de weg terug. Zij had blozende wangen en stralende ogen. Uleken berekende vlug, dat zij misschien wel voor de tweede maal meneer André ontmoet had.
- Was da menier André, die doar straks tegen ou en Fietriene stond te klappen? vroeg ze, zo gewoon mogelijk doend, zodra het meisje binnen was.
- Joa 't! antwoordde Eulalietje, ook op heel natuurlijke toon.
- En g'hèt hem zeker were gezien in 't terugkomen?
- Joajik.
- En heet hij were tegen ou stoan klappen?
- O, nie vele; meschien 'n menuutsen of vijve.
- Wa hoad hij ou te zeggen?
- O, 't es ne zot! lachte Eulalietje plotseling, terwijl haar wangen gloeiden.
- Joa moar, wa zeid' hij? vroeg Uleken dringend.
- 'k 'n Weet ik da niet wat dat hij al zei: of da 'k nie liever in de stad 'n zoe weunen en al zuk 'n konten.
Uleken zette verschrikte ogen op. Haar handen beefden.
- Pas toch op, kind! Pas toch op! huiverde zij.
- Hij 'n hee hij mij niets miszeid, tante.
- 'k Verstoa 't wel; 'k verstoa 't wel; moar ge moet toch zue oppassen. Peis ne kier wat dat de meinschen doarvan zoen
| |
| |
keunen zeggen! En peis ne kier wat dat Allewies zoe zeggen as hij da zag!
Eulalietje opende wijdverbaasde ogen. Wat? Zou tante Uleken, uit angst voor meneer André, verzoend geraken met het denkbeeld van haar verkering met Allewies! 't Was haar een plotse openbaring, of er eensklaps een gans nieuw en onverwacht verschiet in haar toekomstleven openging. Haar ogen straalden en een glimlach van geluk verhelderde gans haar gelaat.
- O, moar, tante, wa peisde toch wel! riep ze. - Menier André 'n doet da moar om 'n beetse vriendelijk te zijn en Allewies 'n was doar aan noch omtrent.
Maar Uleken, evenmin als Natsen, was in 't geheel niet gerustgesteld. Zij nam zich voor heel scherp te waken en meteen wat minder stroef te doen tegenover Allewies. En om ook Eulalietje in goede, gewillige gemoedsstemming te houden stemde zij er na eindeloos veel zuchten en tweestrijd in toe, dat ook Eulalietje een kort rokje, een bloot halsje, en vleeskleurige kousen zou dragen, maar dan toch iets minder opvallend en gek als de kledij van Fietriene.
|
|