de duisternis. Eulalietje werd soms bang voor hem en wist helemaal niet, hoe zij hem tot bedaren zou brengen. - Ze 'n zijn zij nie kwoad op ou! poogde ze te sussen; maar het hielp weinig; hij voelde dat ze wél kwaad waren op hem, evenals op heel zijn familie - vader had het immers meer dan eens gezegd, en moeder trouwens ook - en het griefde hem bitter, dat Eulalietje zich daardoor liet beïnvloeden, zodat hij nu niets had aan haar tijdens die kerstvakantie, waarvan hij zich zoveel had voorgesteld.
- Hawèl, ge meug mee mij meegoan as ik noar huis goendag goa zeggen ier da 'k were noar 't kluester goa, beloofde zij. Dat was een tamelijk zwakke troost voor hem, maar hij deed het haar toch nog eens stellig beloven, om er zeker van te zijn. En de tijd vooruitlopend, wilde hij weten hoe het dan gaan zou, later, als ze eenmaal voorgoed terug zou zijn.
Ja, dat wist zij ook nog niet. Men moest zien en afwachten.
- Ge zil mij vergeten; ge zil nen andere geiren zien! snikte hij. - Moar!... riep hij eensklaps dreigend; - 'k zal dien andere vermuerden, al moest ik er mijn leven lank in 't kot veuren zitten!
- O, Allewies, ge 'n meugt azue nie klappen; ge moakt mij schouw! beefde zij.