een homp in zijn mond en slurpte traag. Toen zei hij, langzaam kauwend:
- 't Stoat doar nog ienen op stroate, die wel nen boterham en ne spoelkom káffee zoe willen.
- Wie datte? verbaasde zich Irma.
Marzelien stond op en opende de deur tussen de keuken en het winkeltje. Dwars door het vensterraam aan de overkant van de straat, zagen zij Allewies' stug-blonde kop tegen de buurgevel staan.
- Es dat de zeune niet van Broospèr Pourquoy? vroeg Marzelien, ondeugend glimlachend.
- O, die loeder, hij hee ons huel de wig gevolgd! kreet Natsen.
Marzelien staarde vorsend naar Eulalietje, die plotseling een vuurkleur had gekregen. Uleken, die niets van de toestand begreep, keek hen om beurten ondervragend aan.
- Wa komt-ie hij hier doen, die nieweird? vroeg Irma. - Zie ne kier hoe dul dat hij kijkt!
Marzelien schonk, langzaam zijn kop weer vol en reikte met trage hand naar een verse boterham.
- Eulalietje zoe ons da meschien wel keune zeggen!? antwoordde hij tergend.
Eensklaps barstte Eulalietje in overstelpende tranen uit.
- Wa kan ik dat helpen! snikte zij. - 'k 'n Hè ik hem da nie gevroagd om hier te komen.
Hevig ontdaan en geschrokken waren de vier vrouwen van hun stoel opgestaan.
- Ha moar, Eulalietje toch! gilden zij onder elkaar. Uleken was doodsbleek geworden. Zij begreep plotseling en wankelde alsof ze flauw ging vallen.
- Ha moar, dat 'n kan tóch nie zijn! Dat 'n kan tóch nie zijn! herhaalde zij voortdurend, als onnozel.
Marzelien was langzaam opgestaan en had de tussendeur weer gesloten. Het stug gezicht van Allewies werd aan hun blik onttrokken; maar Eulalietje bleef onbedaarlijk snikken en schreien, zodat Fietriene haar ten slotte meenam naar de slaapkamer daarnaast om wat te bekomen.
- Hoe zijde gij dat te weten gekomen? vroeg fluisterend Irma aan Marzelien, zodra Eulalietje uit de keuken weg was.