gekheid maken, de gouvernante verdween en meneer Santiel kwam te voorschijn, ernstig, gewichtig, met een vaag wantrouwige blik naar Uleken toe.
- Goen dag! zei hij. - Zet ou! en meteen sloot hij de deur achter zich, nam ook een stoel en lei zijn rechterhand op 't tafelblad, in afwachtende houding.
- Woarmee kan ik ou van dienst zijn, bezinne? vroeg hij. Uleken glimlachte.
- 'k Ben ik gien bezinne, meniere. Ge ken mij wel. 'k Ben ik de dochter van Belzemien Elemetier; ge weet wel, ouë pachter, die verleden moand zue ongelukkig aan zijn dued gekomen es in de snieuwe!
- Ah joajoa, precies; 'k rappelere mij datte! zei meneer Santiel, die eensklaps zijn herinneringsvermogen scheen terug te vinden.
Uleken staarde hem aan, niet zonder enige verbazing. Deed hij zo maar of hij haar niet herkende, of had hij haar werkelijk niet herkend? Was dat wel dezelfde man, die haar destijds, jaren geleden, op een avond omhelsd en gezoend had en haar daarna ook nog zo dikwijls met voorstellen, waar zij niet op in kon gaan, had achtervolgd? Wat was dat toch vreemd op de wereld! Zij zag hem daar vóór haar zitten, ouder geworden, vergrijsd, ietwat zwaarlijvig, met een ernstig-strak gezicht, dat zeer zeker aan geen grapjesmakerij van vroeger meer dacht. Alleen zij dacht er nog even aan en moest er stil om glimlachen. Maar daarvoor was zij dan ook niet gekomen; en, op zijn nogmaals herhaalde vraag: - En woarmee kan ik ou van dienst zijn, iefer Elemetier? [‘Iefer!’ wat klonk haar dat gek in de oren!] antwoordde zij, ook louter zakelijk:
- 't Es da 'k geiren op ons hoveken zoe blijven, menier Santiel en de pacht van mijn voader zoaliger overnemen.
Hij zette grote ogen van verwondering op.
- Wel, wel! Ou da slameur nog willen aantrekken in ploatse van op ou gemak in 't dorp van ou inkomen te goan leven!
- 'k 'n Doe 't eigenlijk veur mij niet, menier Santiel, lichtte Uleken toe. - 't Es veur mijn nichtsjen, die bij mij inweunt en die zue geiren op ons hoveken zoe blijven.
- Moar hoe goade gij da kermen bestieren als vreiwemeins