blankheid van het open veld.
Remi raasde, vloekte:
- Verdome! Verdome! Woar goan w'hem toch vinden?!
- Nie vloeken, Remi, dat 'n helpt niet! berispte Uleken. Remi knarsetandde en zei niets meer. Zij repten zich, hijgend. Bij elke korenschelf, bij ieder mesthoopje tilde Remi zijn lantaarn in de hoogte, of vader daar soms achter lag. Duc liep snuffelend rechts en links, maar diende feitelijk tot niets. Het sloeg acht uur op de kerktoren, toen zij bij de eerste huizen kwamen. Het dorp scheen reeds half ingeslapen, zonder een mens op straat, met hier en daar slechts een paar lichtstreepjes achter gesloten blinden. De veldwachter woonde dicht bij Irma; maar vóór ze bij hem gingen aankloppen, trokken ze eerst eventjes bij Irma binnen.
- Ha!... woar goan we da schrijven...! begon Irma verrast. Maar zij zag de bedroefde gezichten en vroeg terstond, met angststem:
- Toch gien zwoarigheid, hoop ik?
Uleken brak in tranen uit.
- Voader, snikte zij; - voader... en vertelde de droeve gebeurtenis.
Irma sloeg haar handen van ontzetting in elkaar en uit de somberste hoek van 't kamertje ging een trage, holle stem op, van iemand, die Uleken bij 't binnenkomen niet zo dadelijk had opgemerkt en die vroeg:
- Was hij wel goed bij zijn verstand, de loatste doagen?
- Och Hiere, Marzelien, zitte gij doar? schrikte Uleken.
- Lijk of ge ziet! antwoordde kalm Marzelien, zijn handen warmend over de roetjes van de kachel.
Uleken keek hem aan en weer zag ze, als vroeger, dat beenderig, tanig gezicht, dat haar altijd aan een doodshoofd deed denken. Hij was haast niets veranderd met de jaren; alleen zijn ogen keken wat holler en zijn grove handen waren rimpelig geworden. 't Was haast niet te geloven, dat die oude man de vader kon zijn van Fietrienes drie jonge kinderen. Hij imponeerde Uleken, die beefde en smachtend naar hem opkeek als verwachtte zij, dat hij haar door zijn wijze raad uit de doodsangst zou helpen.
- We 'n hên wij niets bijzonders aan hem gemerkt; hij was