XXVIII
Eens, op een winter-schemeravond, toen Eulalietje verkleumd met de andere kinderen van het gehucht van school terugkeerde en daar nog even stond te kijken met de handjes in haar wollen wanten, naar de jongens, die met ijsstoelen over de bevroren sloot reden, kwam Uleken gejaagd naar buiten en riep van op de drempel met een vreemde stem:
- Eulalietsje, kom ne kier ziere in huis. Toe, hoast ou!
Het kind liep rennend dwars over de boomgaard, alsof zij iets vrolijks verwachtte; maar toen ze binnen was keek ze met ontsteltenis naar de gezichten van Uleken en Natsen, die allebei met roodgekreten ogen schreiden.
- Gruetmoeder es gestorven! weeklaagde Uleken. - Azue al mee ne kier, van den uchtijnk, binst da ze 'n potse káffee dronk.
Eulalietje keek met grote, heldere, ernstige ogen op. Zij zei niets; zij wist niet wat ze zeggen moest; ze haalde haar zakdoek uit en begon ook te schreien.
- Wilde gruetmoeder nog ne kier zien? vroeg Uleken weemoedig.
- Joajik! fluisterde 't kind, dat niet dorst weigeren.
Zij gingen in de ‘beste kamer’ naast de keuken en daar lag grootmoeder op haar bed, zo stil, zo wit, zo geel, zo helemaal anders, dan ze in het leven was.
- Dat 'n es gruetmoeder niet! fluisterde het kind met angstogen.
- Jawel, 't es gruetmoeder; kom, ge moet 'n gebedeke lezen, vermaande Uleken.
Zij knielden alle drie op stoelen en baden met vroom neergebogen hoofd. Op de tafel bij het bed brandde een waskaars naast een wit wijwatervat met palmtakje; en grootmoeders handen waren strakgevouwen om een rozenkrans, alsof zij