XXVII
Van de twee stokoude oudjes, die zij altijd met de knokkelige handen over 't vuur vond zitten, nam Eulalietje al niet veel notitie. Wat zou ze ook? Iedere ochtend en avond zei ze altijd heel beleefd ‘goen dag’ en ‘goen oavend, gruetvoader en gruetmoeder!’ zoals de nonnetjes uit het klooster haar dat opgelegd hadden; maar daarmee was ze dan ook uitgepraat en de oudjes, van hun kant, vroegen ook niet meer. Grootvader zat meestal zijn kort stenen pijpje te roken langs welks steel kwijlstraaltjes naar beneden lekten, en 't was alsof grootmoeder onophoudend aan iets zat te kauwen; haar mummelende mond was altijd in beweging en zij keek soms haar kleinkind aan met zulke ogen van bevreemding, alsof ze nog maar steeds niet kon begrijpen, hoe het daar aan huis gekomen was en er maar aldoor bleef. Grootvader zat soms diep in zichzelf te glimlachen, alsof hij dacht aan heel, heel lang verleden grappige dingen, die nu nog vrolijke herinneringen in hem opwekten en grootmoeder scheen meer dan eens iets te willen vragen, terwijl zij Eulalietje met haar vreemde ogen aankeek. Doch het gebeurde nooit: grootvader lokte voort aan zijn kwijlend pijpje en grootmoeder bleef mummelen met haar tandeloze mond, alsof zij Eulalietje alweer vergeten was.