XXVI
Een aardig jong dingetje, recht op haar fijne beentjes en met een hoofd van blonde krulletjes, liep nu elke dag, naast de andere kinderen, van het gehucht De Floncke naar en van het dorp heen en weer.
Zij droeg haar boterhammen in een gevlochten korfje en at die om twaalf uur, met nog een paar andere kleinen, in Irma's winkeltje op. Uleken had zich van lieverlede verzoend met Irma, en natuurlijk ook met Fietrientje, die heel gelukkig was met haar veel oudere Marzelien en reeds drie kinderen had, waarvan een de leeftijd had van kleine Eulalie, naast wie het, in 't klooster, op de schoolbanken zat.
Eulalietje was nu al acht jaar oud en leerde, dat het een plezier was. Als Uleken bij toeval naar het dorp ging en bij de nonnetjes over het leren en 't gedrag van haar nichtje informeerde, hoorde zij loftuigingen zonder eind. Eulalietje was altijd van de twee of drie eersten van haar klas en ook op haar gedrag hadden de zustertjes niets aan te merken. Zij waren trots en blij met zulk een leerlinge.
Uleken voelde zich gelukkig. Nu had ze toch werkelijk een toekomstdoel in 't leven. Als haar stokoude ouders nu kwamen te sterven, zou ze toch niet eenzaam blijven zitten: zij had het kind om voor te zorgen.
't Was meer en meer háár kind geworden. Naar haar eigen ouders taalde het niet; het was alsof die niet bestonden. Er was daar nog een zusje en een broertje bijgekomen en Stanus en Fielemiene kwamen nu en dan wel eens horen, hoe Eulalietje het stelde; maar zij waren wel zeer blij, dat Uleken hen althans van die last verlost had en spraken nooit meer van het kind bij zich aan huis terug te nemen. Dat leek nu wel een uitgemaakte zaak, hoewel het nooit in duidelijke woorden uitgesproken was: Eulalietje bleef vast bij tante Uleken