XXV
Dat alles waren nog maar kindergrillen; maar toen de kleine Eulalie zes jaar oud geworden was, deed zich een ander, veel gewichtiger vraagstuk voor.
Het werd de hoogste tijd, dat Eulalietje geregeld zou naar school gaan. Op het afgelegen en heel onbeduidend dorpje, waar Stanus en Fielemiene woonden, bestond er echter geen school. De kinderen moesten, ofwel elke dag heen en weer naar het naastbij gelegen, ook nog vrij verwijderd dorp, ofwel in dat dorp bij vreemde mensen of verwanten als kostgangers hun intrek nemen. Het dagelijks heen en weer trekken voor zulk een klein meisje was veel te gewaagd en te ver en bloedverwanten of vertrouwde kennissen hadden Stanus en Fielemiene er niet. Was er maar een klooster geweest, zoals in het veel aanzienlijker dorp waar Uleken zelf zoveel jaren ter school was gegaan! Maar dat bestond er niet en de ouders waren radeloos. Er werd daar heel wat heen en weer over gepraat en getobd, tot Uleken, na enige tweestrijd en niet zonder aarzeling, eindelijk voorstelde:
- Wel, os ze toch ievers moet uitbesteed worden, loat ze dan liever bij ons komen weunen!
Fielemiene en Stanus bekeken elkaar en hun ogen straalden. Zelf hadden zij niet het voorstel durven opperen, maar zij hadden het er toch wel enigszins listig op aangelegd, dat het van Uleken zou uitgaan. Zij dankten jubelend en namen dadelijk aan. Eulalietje, die op de boomgaard met een springtouw danste, werd geroepen.
- Eulalietsje, woar zoede liever noar schole goan: noar Broakel, mee de kinders hier uit de gebuurte, of noar 't kluester van Akspoele, woar dat tante Uleken in den tijd geweest hee?
- En woar zoe'k meugen blijven sloapen? vroeg dadelijk de