- Joajoa!
- 't Zijn toch zeker leuëns! riep Uleken.
- 't 'n Zijn gien leuëns! weerlegde Natsen met kracht. - Vroag het aan Irma os ge mij nie 'n gelueft!
- En wa hedde gij geantwoord?
- Ha, ge keunt da peizen!
- O, da moe ne valschoard zijn! ne slechte meins! riep Uleken verontwaardigd.
Het vuur sloeg haar naar de wangen; haar ogen vonkten van woede. Zij had het gevoel bedrogen te zijn door iemand, die ze als een soort heilige beschouwde.
- Hij 'n es hij giene slechte meins, antwoordde Natsen bedaarder, - moar hij luept hij zot om te treiwen. G'hèt gij zulke meinschen.
- Iemand die zue kirkelijk es! Iemand die g'ons Hiere zoedt geên zonder biechten! bromde Uleken, die haar teleurstelling niet verkroppen kon.
En plots keerde haar toorn zich op Irma:
- Ze moe zij uek 'n slechte zijn! 't Es ze zij, die hem da zeker aanproat?!
- Ha, woarschijnlijk; ze krijg zij doar zeker wa veuren! trachtte Natsen te vergoelijken.
Maar Uleken was niet tot een zachter stemming te bewegen. Dit onverwachte bedrog, zoals zij het noemde, trof haar veel vinniger dan de vroegere ervaringen met Broospèr en met meneer Santiel. Zij moest nu wel tot de verbitterde conclusie komen, dat al de mannen zonder onderscheid gewetenloze valsaards en bedriegers waren. Op Irma bleef zij ook geweldig scherp gebeten en toen Natsen voorstelde om maar te doen of ze van niets wisten en zo maar gewoon als vroeger weer naar Irma toe te gaan, verzette Uleken zich onverbiddelijk en antwoordde, dat zij er geen voet meer over de drempel zou zetten.