Natsen en ook Fietrieneke mee naar buiten lokte om eventjes bij een buurvrouw over iets, dat Natsens moeder aanbelangde, te gaan praten, had Uleken er hoegenaamd geen bezwaar in enkele ogenblikken alleen met Marzelien in Irma's winkeltje achter te blijven.
Marzelien had kalm zijn pijp aangestoken en staarde met zijn holle, wijze ogen, de drie vertrekkende vrouwen door het venster na. Hij bleef een poos stilzwijgend en toen begon hij, heel bedaard en langzaam, terwijl hij zijn blik, waarin toch wel iets ongewoons scheen te weifelen, op Uleken vestigde: - Eulalie... - hij noemde haar altijd deftig bij haar volle naam, - Eulalie, os ge 't mij permetteert, zoe 'k ou ne kier meugen wa vroagen?
- Ba joa g', Marzelien; woarveuren niet! antwoordde Uleken heel natuurlijk, maar toch ietwat bevreemd.
- Hedde gij noeit aan treiwen gedacht, Eulalie?
Uleken Schrikte en kreeg een hete kleur.
- Aan treiwen nogal! Ha ba nien ik, Marzelien!
Roerloos, met strakke ogen, keken zij beiden elkander even aan. De klok tikte luid in de stilte. Gewichtige woorden waren in aantocht.
- 't 'n Es moar, voer Marzelien ernstig en deftig voort, - da 'k in mijn eigen gepeisd hè, da we meschien goed mee mallekoar zoen keunen overienkomen, os ge gij zoedt willen...
Uleken sidderde. Plotseling zag ze vóór zich zijn doodskop, met het gespannen vel en de holle oogkassen.
- O, Marzelien, ik 'n peis ik op gien treiwen mier! viel zij hem gejaagd en angstig in de rede.
Langzaam schudde hij het hoofd, met een gebaar van diepe teleurstelling.
- 't Es spijtig, Eulalie; 't es oprecht spijtig! zei hij. - Ik hè 'n schuen fortuuntsjen, gij bezit uek allichte watte. We'n zijn alle twieë van de jongste nie mier. We zoen nog 'n schuen leven te goare keunen hên.
Zij sidderde; zij rilde; zij was zó ontdaan door dat van hem totaal onverwachte aanzoek, dat zij geen andere woorden vond dan nog en steeds dezelfde, om de onuitsprekelijke gruwel van zich af te weren.
- Nie, Marzelien, nie; 'k neem het welin danke; moar 'k 'n