VII
Zo was Uleken twintig jaar geworden en nog had ze geen minnaar. Dat was wel vreemd voor zulk een aardig, knap meisje. Er waren er genoeg, die van haar hielden; maar zijzelf tot nu toe, had haar zin niet gevonden. Zij had volstrekt geen afkeer van de jonge mannen, doch zij kon maar niet verliefd geraken. Zij had willen verliefd worden, maar het lukte haar niet. Soms ging ze 's zondags naar De Floncke toe in de vage hoop nu eindelijk eens iemand te ontmoeten en telkens was 't weer mis; het ging niet; het wilde niet. Zij leed er soms onder. Zij vroeg zich mistroostig af: ‘Hoe komt het toch, dat het met bijna al mijn vriendinnen zo gemakkelijk gaat en met mij in 't geheel niet? Wat mankeert er mij toch?’ Zij voelde een leegheid in haar jong leven komen; zij had soms het gevoel of ze reeds oud was.