III
De eerste levensernst kwam over Uleken op de dag van haar Eerste Communie.
Zij was toen twaalf jaar oud en reeds zeer ontwikkeld voor haar leeftijd. Met stille jubel, maar ook met ernst en vrees had ze die heuglijke dag zien naderen. Zij was volkomen voorbereid; zij had al haar zonden gebiecht en niets vergeten; zij naderde strak met haar vriendinnetjes tot de Heilige Tafel, gans in 't wit gekleed, met korte pasjes, neergeslagen ogen en gevouwen handen. Zij knielde huiverend en wachtte. Daar naderde de priester in wit koorhemd, met de vergulde kelk, waarin de heilige hosties lagen. Zij sloot de ogen, opende de mond. Zij hoorde 't zacht geprevel van de Latijnse woorden en voelde de hostie op haar van ontroering droge tong. Heel langzaam sloot zij de lippen. Zij rees op, ging met gevouwen handen op haar plaats terug. Daar boog zij diep het hoofd, in zalige bedwelming.
Langzaam voelde zij de hostie op haar tong wegsmelten. Gelukkig! Gelukkig! Wat zou er wel gebeurd zijn als de hostie niet vanzelf gesmolten was? Al haar vriendinnetjes wisten het en hadden 't haar gezegd. Wie 't ongeluk heeft ook maar eventjes op de hostie te kauwen, krijgt zijn mond vol bloed... het bloed van Jezus! En dat was doodzonde! Had Uleken niet eventjes gekauwd? Proefde ze niet in haar mond de weeë smaak van 't bloed? Zij dacht van niet, maar twijfelde. Zij haalde even haar zakdoek uit en bracht hem heimelijk aan haar mond. Neen; gelukkig niet! Maar was 't nu ook geen zonde, dat zij haar tong, waarop de heilige hostie had gelegen, met haar zakdoek aanroerde?
Wat was het een heerlijke dag voor haar! De boomgaarden stonden in volle bloei en waar ze langs ging, overal op de mooie boerderijen, zag ze meisjes en knapen, die, evenals