IV
Toen Uleken veertien jaar oud was verliet zij de school om er niet meer terug te keren. Zij was ‘opgeleerd’ zeiden vader en moeder; zij wist van alles zoveel als de nonnetjes uit 't klooster, die haar 't onderwijs gegeven hadden. Nu moest ze thuis helpen, evenals haar oudere broeder en zuster. Haar schooien prijsboeken werden in een la gelegd, waaruit ze wel nooit meer zouden te voorschijn komen en moeder zorgde voor haar werkkleren: een grauwe rok, een grauwe jak, een blauwe schort en klompen: het veld- en staluniform, dat ze voortaan elke dag zou dragen.
Zij lag op de akker gebukt, naast de andere wiedsters en rukte 't onkruid uit het vlas en uit de rogge. Zij hoorde de gesprekken van de arbeiders en praatte met hen mee. Zij zong met hen de liedjes van de arbeid en prevelde ook de gebeden, die zij af en toe met monotone stemmen opzeiden. Zij hielp de rijpe vlasstengels in de modderputten van de roterijen dompelen, zij werkte mee in de hooitijd, en toen het koren volgroeid was schreed zij met de andere vrouwen achter de maaiers en bond de halmen tot schoven.
Zij wist dat dát haar leven zijn moest en zij mopperde niet. Wellicht had ze soms andere verlangens, doch zij uitte die niet. 't Was alles zo vooruit geschikt; 't was alles zo natuurlijk en als 't ware onafwendbaar, dat ze haast geen heimwee naar iets anders voelen kon. Zij was een welgestelde boerendochter; zij zou worden wat haar moeder was: trouwen met een boerenzoon, gaan wonen op een andere hoeve, kinderen krijgen en voor die kinderen werken, aldoor, aldoor, haar leven lang... tot ze oud werd en niet meer werken kon.