I
Zij heette Eulalie en woonde met haar ouders, haar broeder en haar zuster te Akspoele, op dat eenzaam gehucht De Floncke, waar een groot buitengoed is en waar zoveel mooie, ouderwetse boerderijen staan. De grond is er vruchtbaar als nergens in Vlaanderen; het is er als een dichte, weelderiggroene oase, die men van ver ziet opwolken, over de wijde uitgestrektheid van de schone velden.
Op een van die boerderijen woonde Eulalie, die altijd ‘Uleken’ geheten werd.
Haar leven was dat van alle boerenkinderen op het platteland. Al heel jong ging ze naar het verafgelegen dorp ter school met de andere kleine meisjes van het gehucht, samen uit en samen weer terug, onderweg in 't koren bloempjes plukkend, of spelend met de knikkers in het zand. Zo kwamen zij soms thuis, lachend en blozend, met kransen van in elkaar gevlochten korenbloemen of rode papavers, of witte asters in de blonde haren. Ofwel zongen zij liedekens met schrille stemmetjes, of liepen in een troepje achter de mooie, bonte koeien mee, die ook met de valavond huiswaarts keerden en zo goed en sterk roken naar muskus en melk. Het stof, dat de trage kudde opjoeg, poeierde als een doorschijnend lichte goudwolk in de rode avond en de koewachtertjes konden dan zo lustig hun zwepen doen klappen, terwijl de beesten, met uitgestrekte snoeten, in het avondgoud van de ondergaande zon, naar de stal loeiden.
Zij leefden mee met de seizoenen. In juni waren de kersen rijp en als zij er volop van geplukt en gegeten hadden, schoten zij lachend en stoeiend met de pitten naar elkaar of hingen er kleine trosjes van als oorbellen aan hun oren. In augustus was 't de beurt van de peren, die zo heerlijk geurden en zo suikerlekker smaakten. In september kwamen de