dez-vous. Zij kwam er niet; hij wist ook wel dat zij niet komen zou; maar de volgende dag liet hij haar weten dat hij er geweest was, en dat hij nog zou komen, en dat hij zou blijven komen, tot hij haar eindelijk zag.
Zij antwoordde hem, dat hij zeker niet vermoedde hoe vreselijk hij haar deed lijden. ‘Wacht toch, heb toch geduld!’ smeekte zij. ‘Gij martelt mij, gij doodt mij.’
- Gij houdt niet van mij! verweet hij haar: - gij hebt nooit van mij gehouden en dat zal ons beider ongeluk zijn. Als ge werkelijk van mij hieldt, wat zouden u de Tantes, en wie of wat ook, kunnen schelen? Laat ze hun geld toch houden; ik heb er immers genoeg voor ons beiden. Durf dan toch gelukkig te zijn! Durf dan toch te leven! Als gij mij werkelijk lief hebt zoals gij beweert, dan bestaat er geen kracht op de wereld, die ons van elkaar kan scheiden.
- Vanavond zal ik weerkomen! eindigde hij, - en morgen ook, en overmorgen ook, tot ik u eindelijk terugzie en in mijn armen prang.
Toen kwam ze eindelijk... op een avond! In wild geritsel hoorde hij de droge blaren schuiven en plotseling stond ze voor hem: een zwarte schim in de donkere avond, die zwak doorgloord was van bleek manelicht.
Hij brak door de heg en greep haar in zijn armen. Zij bood geen tegenstand en poogde niet, zoals de eerste maal, zich uit zijn omknelling los te worstelen. Haar hoofd zonk op zijn borst en zo bleven zij een hele poos, zonder een woord te spreken. Hij knelde haar tegen zich aan en voelde haar lichaam verzwakt, vermagerd.
- Adrienne, ge zijt mager geworden, zuchtte hij eindelijk. - Ja,... fluisterde zij; en weer zwegen zij, nauw omarmd. Iets droefs kwam over hem, als innig medelijden.
- Zijt ge ziek? vroeg hij zacht.
- Ik heb zoveel geleden, zuchtte zij.
Hij liet haar los en keek haar bij het vage maanlicht aan. Hij zag haar bleek gezicht, haar ingevallen wangen en haar holle ogen.
- O! kreet hij verschrikt.
- Ik kon niet meer... ik kon niet meer, kreunde zij. Hij zweeg en staarde.