XLIII
Er werd verteld, - en de mensen vreesden het met een gevoel van gruwel, - dat Feelken, als zelfmoordenaar in staat van doodzonde gestorven, in de zogenaamde ‘hondenhoek’ van het kerkhof zou begraven worden.
Maar 't bleek, goddank, een vals gerucht te zijn. Het heette naderhand, dat meneer de pastoor, toen hij alleen was met Feelken op de zolder, toch nog iets van leven aan hem ontdekt en hem de absolutie kunnen geven had. Pierken smaalde minachtend op dat schijnheilig gezegde, maar, hoe dan ook, Feelken werd, als een goed Christen, in gewijde aarde neergelegd.
Al de werklui woonden de begrafenis bij, en ook meneer De Beule en meneer Triphon vertoonden zich even in de kerk en gingen bij de offerande, met een waskaars om de lijkbaar. Ook Sidonie was er. Zij hield zich bescheiden, achter een pijler verborgen, niet ver van de andere vrouwen der fabriek. De plechtigheid duurde niet lang. De torenklok luidde haastig het einde van de doodsmis; en Pierken, Leo, Free en Poeteken, die de kist droegen, tilden ze op en gingen er langzaam mee naar de groeve, voorafgegaan door de pastoor en zijn bedienden, die zingend kruis en vanen torsten. In een klein groepje drongen de makkers er allen stil omheen. En in hun zondagse kleren leken zij schraler en schameler dan in hun werkplunje. De kist lag onder een zwart lijkkleed met koperen kruis. Dat kleed was rossig verkleurd en zijn vale tint leek wel die van armoedige dood. De koster nam het weg en ontblootte 't witte hout. De pastoor zong, de mensen knielden.
Langzaam zonk zij in de kuil, hol roffelend over de neergelaten touwen. De mannen keken strak, met krampachtige spiervertrekkingen in hun magere gezichten. 't Was of ze