ook tot afscheidnemen, even in het ‘vreiwevolkskot’ verdwijnen...
De heien bonsden weer na schafttijd en de mannen werkten machinaal, in lome gedruktheid. Pierken moest reeds ver zijn, nu zag hij wellicht de hoge, grijze stadstorens, in het verschiet, over het groene land.
Om zes uur kwam Sefietje met de fles. Zij dronken hun twee borrels en leefden eventjes wat op. Maar zij zongen niet en spraken weinig. Zij bleven lusteloos. Zij dachten aan Pierke, aan Feelken, aan alles wat voorbij was...
De lucht was zwaar en grijs geworden en de schemering daalde vroeger als gewoonte in het somber ‘stampkot’ neer. De heien bonsden er als in een kuil en de mannen bewogen er zich als sinistere schimmen. Weldra begon het zacht en eentonig te regenen. De schone zomer liep ten einde, het was reeds als een eerste, kille herfstaanvoeling.
Even vóór sluiten kwam meneer De Beule langs, voorgeloodst door Mussche. Hij zag er dik en rood en kwaad uit, maar zei toch niets. Het kon de werklui trouwens niets meer schelen wat hij nu nog zeggen zou. Daarna verscheen ook nog meneer Triphon met Kaboel. Op meneer Triphon waren zij niet boos. Zonder wrevel zagen zij hem gaan.
Zwaarder viel de regen neer, in dikke stralen. De aarde dronk, de bomen sijpelden en de mannen dachten weer aan Pierken, die nu eenzaam langs de wegen liep, een nieuwe toekomst tegemoet, en aan Feelken die nu alleen en voor altijd in 't kille graf was neergedaald.
En zij wisten niet wat nu hun eigen leven worden zou en in de grote, onbestemde droefheid die hen nu vervulde, kreeg het weinige dat zij als lotsverbetering bekomen hadden, zulk een wrange, bittere nasmaak.
Met een zucht stierf de machine uit; en in kudde, door de natte, kille schemering, klompten zij huiswaarts...