XLI
Enkele dagen verliepen. De toestand veranderde niet. Feelken en Pierken hielden zich volkomen van de overige werklui afgezonderd. Zij bleven met hardnekkigheid hun borrels weigeren en volhardden in hun stug-hostiele houding. Zij schenen zwaar te tobben en op iets te broeien. Het was alsof Pierken geheime pogingen aanwendde voor iets waarin hij Feelken nog niet mee kon krijgen. Zij hadden soms lange en stille gesprekken, waarin Feelken nauwelijks een paar woorden uitte. Hij zag er slecht en getrokken uit, werd zienderogen bleek en mager. Als Pierken niet met hem sprak wisselde hij nooit een woord meer met wie ook en scheen ganse dagen, met gefronst gezicht, in sombere mijmeringen verdiept. - 't Es in zijn huefd geslegen! zeiden de andere arbeiders. Van al zijn vroegere, dikwijls opgeschroefde en lawaaiige drukte was niets meer overgebleven. Zijn gekke ‘Fikandoes’-getetter werd nooit meer gehoord, evenmin trouwens als Leo's bulderend ‘Oajoáek!’ Er hing een lome triestigheid over de fabriek. Alleen de borrel-uren brachten telkens weer een vluchtige verkwikking.