Sefietje nijdig van zich af.
- Ha moar Sefie toch! Hoe keunt-e da zeggen! protesteerde Stien met kracht. Inderdaad was hij flink aangeschoten; zijn ogen glommen glazig; en hij kwam strak vóór Sefietje staan en begon te bromneuriën:
- Ooooooooooo...
- Ala toe toe, loat mij moar deure; 'k 'n ben mee al die konten nie gediend, knorde Sefietje.
- Pepita... peeeeee... pepepepita... pepita... pepita! ging Stien met dronkemanshardnekkigheid voort. Maar plotseling, geheel van toon veranderend:
- Sefie, gee ons uek nen dreupel.
- 't Denke mij dat-e gulder al dreupels genoeg hèt! antwoordde Sefietje weiger.
Opnieuw veinsde Stien de diepste verontwaardiging.
- Ha, sakkerdeke! We 'n hên nog nie anders g'had as ne spoelkom káffee! gilde hij. En hij dwong Sefietje, wie 't huilen nabij stond, hun elk twee borrels uit te schenken, evenals aan 't werkvolk van de fabriek.
In 't ‘vreiwevolkskot’ heerste, toen Sefietje er binnentrad, nog steeds de grootste opwinding. Natse begon terstond weer te schreien zodra zij Sefietje gezien had en Lotje en ‘de Witte’ waren nog aldoor aan 't razen, terwijl ze nu nijdig uitrekenden welke geldelijke schade die onbekookte werkstaking hun reeds berokkend had. En met Sefietje gaven ze nog eens heftig af op Pierken en vooral op Fietriene, die, naar zij beweerden, nog erger en nog slechter was als Pierken zelf. De opschudding was zó geweldig, dat Sefietje erdoor vergat haar borrels in te schenken.
- Hoe zit da nou, jong? vroeg haar eindelijk het zwarte Mietje met een geheimzinnige glimlach.
- Hawèl elk twieë, antwoordde Sefietje mat. En zij begon uit te schenken.
Dat bracht terstond een heel andere stemming teweeg.
- W'hên toch wa verkregen, meende Lotje, lustig drinkend. Zij goot de eerste borrel binnen of het water was, maar met de tweede had ze wel enige moeite. Zij huiverde en knikte en trok even een raar gezicht.
- 't Es 'n beetse kurt op mallekoar, moar toch goed, zei ze,