XXXVII
De zondag verliep, zeldzaam en buitengewoon stil. De rust als iets doods, alsof het ganse dorp was leeggelopen. Meneer Triphon, die tegen vijf uur thuiskwam, berichtte dat hij, tot zijn grote verbazing, Berzeel in 't dorp ontmoet had en dat hij niet dronken was.
- Was hij nie zat! riep Sefietje, eveneens ten diepste verwonderd en bijna, als door iets abnormaals, verontrust en teleurgesteld.
- Nien hij, absoluut nie zat. Zue nuchter of da 'k zelve ben, bevestigde meneer Triphon.
- Ha moar jongens toch! riep Sefietje met een soort van consternatie. En de rode agitatie-vlammen kwamen op haar konen.
- Scheelt er iets? vroeg madam De Beule op 't geluid van de stemmen uit haar kamer komend.
- O, ba nien 't, memá. Anders nie of da Berzeel in 't dorp luept en dat hij nog nie zat 'n es, herhaalde meneer Triphon. - Zue! Ha, dat es wel! meende madam De Beule.
Meneer De Beule, die in zijn bureau aan 't schrijven was, kwam insgelijks, op 't geluid van de stemmen, vragen wat er gaande was. Madam De Beule deelde hem de abnormale tijding mede, eraan toevoegend, dat het haar een bijzonder gunstig teken scheen.
- Was hij alliene? vroeg meneer De Beule aan zijn vrouw, als naar wrokkige gewoonte systematisch vermijdend rechtstreeks tot zijn zoon het woord te richten.
- Was hij alliene, Triphon? bracht bedeesd madam De Beule de vraag over.
- Huel alliene, antwoordde meneer Triphon op matte toon, van zijn kant ook vermijdend om zijn vader aan te kijken.
- 't Kan nog komen. 't 'n Es nog niet te loat om zat te lue-