XXXVI
't Was eigenaardig en niemand wist of begreep eigenlijk hoe het gerucht in omloop kwam, maar 't liep hardnekkig door het dorp: dat de arbeiders zouden tevreden zijn en dat de staking eindigen zou, als meneer De Beule erin toestemde een halfuurtje minder te doen werken en dagelijks twee borrels meer te geven.
Sefietje had ervan gehoord; en Eleken, die nu toch maar niet op 't einde van de maand zou weggaan, had ervan gehoord; en ook madam De Beule had ervan gehoord: het hing als 't ware in de lucht en men kreeg soms de indruk alsof de mensen, die met de neus in de wind op de hoeken van de straten stonden, de gevolatiliseerde emanaties van de verzoenende alcohol aan het opsnuiven waren. Het liep naar 't einde van de eerste stakingsweek en men voelde dat de zondag als een dag van crisis naderde, waarop het conflict, of bijgelegd, ofwel verscherpt zou worden. Al vroeg in de ochtend zag men Pierken gejaagd en met gefronst gezicht door de straat lopen; en om tien uur, na afloop van de hoogmis, werd door vreemde venters het socialistisch courantje uitgedeeld, waarin een hevig-bits artikel voorkwam tegen de verlopen broeders, die er eventueel aan denken zouden, hun heiligste rechten en hun waardigheid als mens voor een smerige, giftige borrel jenever te verpanden.
Om elf uur verscheen Stien de Leugenoare in meneer De Beules huis. Hij was licht aangeschoten, met vochtig-strakke ogen, klaar om te opepitaën. Maar hij hield zich goed, vroeg halsstarrig om meneer even te spreken; en toen deze eindelijk, niet zonder weerzin, te voorschijn kwam:
- Mag ik, meniere? Mag ik? vroeg hij dringend.
- Wa mient-e, Stien? vorste meneer De Beule, achterdochtig wenkbrauwfronsend.