| |
| |
| |
XXVI
In huis had de stemming iets vreemds, iets onzekers. In de keuken was ze beslist abnormaal. Sefietje verried zichzelf door haar agitatie en ook het tweede meisje scheen geen ogenblik rust te hebben; zij rende voortdurend heen en weer, haar rokken zweefden telkens weg achter een hoek of een deur. De houding van zijn moeder deed hem twijfelen. Wist zij? Wist zij niet? Hij aarzelde. Soms staarde zij hem even ernstig en met een soort droefheid aan; het ogenblik daarna was ze weer heel gewoon als altijd. Wat zijn vader betrof, daar was hij zeker van: die vermoedde nog niets. Hij zat aan tafel met zijn gewoon humeur van alle dagen, niet vriendelijk maar ook niet bepaald hostiel; hij leek zelfs iets meer mededeelzaam dan anders en praatte vrij uitvoerig, natuurlijk over materiële belangen.
Meneer Triphon, die het uur van zijn waagstuk voelde naderen, zat met hartklopping en inspanning te eten. De stukken kropten in zijn keel, maar hij dwong zichzelf om geen argwaan te wekken. Toch ontging het niet geheel aan de aandacht van zijn moeder die met goedige bezorgdheid vroeg: - Smoakt het niet dan, jongen?
- 'k 'n Hè nie veel honger, antwoordde meneer Triphon en lei zijn vork neer.
Meneer De Beule keek even in de richting van zijn zoon op en zijn wenkbrauwen fronsten, met een brommige uitdrukking. Meneer Triphon schrikte hevig.
- Zou hij het tóch weten! sidderde hij.
Maar hij herstelde zich spoedig. Meneer De Beule, die zich nog eens flink bediende, hervatte zijn gesprek over zakelijke belangen en meneer Triphon dacht in stilte: ‘'t Is niets; 't is zijn gewoon slecht humeur, dat even, zonder enige bepaalde oorzaak, weer naar boven komt’.
| |
| |
Het tweede meisje, denkend dat de familie klaar was, kwam binnen, maar haastte zich spoedig weer de deur uit, zodra zij bemerkte dat meneer De Beule zich opnieuw bediend had en hoorde niet eens dat madam De Beule haar iets vroeg. Meneer De Beule, door dat vlug in en uit lopen gestoord, keek chagrijnig op en bromde:
- Wa es datte! Woarveuren luept ze zij azue over end were? Hij wachtte echter op het antwoord niet, zette verder, met gewichtige nadruk, zijn gesprek over materiële belangen voort.
Het meisje kwam 't dessert opdienen. Alweer was zij bijna weg vooraleer madam De Beule haar vragen kon wat ze te vragen had. Meneer De Beule keek even heel boos op, maar zei toch niets. Meneer Triphon gebruikte zijn dessert, zich inspannend om heel langzaam te eten; en toen hij eindelijk klaar was stond hij op en verliet, zo kalm en natuurlijk als 't maar kon, zoals hij elke avond deed, de eetkamer.
Kaboel stond daar alvast, als naar gewoonte, op hem te wachten. Het was nog niet helemaal donker buiten; een schoon en helder avondlicht scheen door de glazen veranda in de gang; en meneer Triphon hitste in stilte zijn hondje op, dat eensklaps hard begon te blaffen en tegen de glazen deur aansprong, die zijn meester dan ook spoedig voor hem opende. Hij was alvast zover, hij stond in de tuin!
Hij liep niet aanstonds verder. Hij had een aardappel opgeraapt en zond Kaboel er achter over 't grasplein ‘apportjes’-halen. De aardappel rolde, als een grijze muis over het korte gras en de kleine, zwarte hond holde en kefte als dol, en bracht, hijgend en kwijlend, de knol telkens weer bij zijn meester aan. De meiden konden 't zien vanuit de keuken en ook zijn ouders konden 't zien vanuit de eetkamer; en, zo stilletjes aan, ongemerkt, vorderde meneer Triphon al verder en dieper in de tuin, tot hij eindelijk uit het zicht was en meteen zelf begon te rennen, zo hard als hij kon, recht naar het beekje toe. Hij holde over 't bruggetje, volgde het zijpad langs het water, kwam aan het gat in de heg, wrong er zich bukkend doorheen. Kaboel had hem gevolgd, zoals hij immer deed, maar voor het ongewone van het kruipen door de haag hield de kleine hond op alle vier zijn strak- | |
| |
gestrekte poten pal en wou niet verder mee.
- Kaboel! O gie nondedzju! brulde dof-dreigend meneer Triphon.
Kaboel, in plaats van aan het bevel te gehoorzamen, ging hard aan 't blaffen.
Meneer Triphon, geterroriseerd van angst, kroop haastig zelf weer door de heg en nam de kleine keffer in zijn armen op. Zijn adem zwoegde van woede; hij had hem wel dood willen drukken. Hij kroop opnieuw door de haag, met Kaboel, die even jankte, in zijn armen, liep er zo een poos mee op, Het hem eindelijk, bevend van angst, los. Kaboel, over zijn schrik heen, huppelde goddank gewillig verder mee.
Het was een zalig-stille avond, een beetje strak en kil, zoals de vroege lente die kan geven, maar zo zuiver en sereen, met groenachtige helder-tinten in het westen, waar een fijn sikkeltje gouden maan en puur-kristallen sterren hingen, alsof de hemel zelf een heel licht lenteveld geworden was, met gele en witte, zacht twinkelende flonkerbloesems. De nachtegalen zongen in het zwart van de tuinen en stille vledermuizen fladderden, als gejaagde schimmen, heen en weer.
Meneer Triphon holde, zo snel als hij maar kon. 't Was als een wedren tegen de tijd, die zo knellend-nauw zou nijpen. Als hij nu maar geen mensen ontmoette, dan zou hij 't wel halen. Ontmoette hij wél mensen, om het even wie, dan moest hij zijn wilde vaart even bedaren en dat kon voor hem een soort van levenskwestie worden.
Geen mens was langs de baan. Wat trof hij dat buiten alle verwachting! 't Was als een zegen, als een voorbode van welslagen. Zijn adem zwoegde, het zweet druipte langs zijn wangen af, hij kreeg het stikkend warm van haast en benauwdheid. Hij had wel willen kunnen vliegen en in zijn wilde hartstocht om er gauw genoeg te zijn, mengde zich nu eensklaps ook een innig-groot verlangen om te bereiken wat hij eerst hardnekkig wou vermijden: Siednie met haar kind te zien!
Hij was, achter het dorp om, dwars over de straatweg gekomen; hij rende, steeds door Kaboel gevolgd, de landweg in, hij zag van ver reeds de kleine huisjes, over de eenzaamheid van 't rustig veld. Even vertraagde hij zijn gang. Hij
| |
| |
wou daar niet, als een wild-gejaagde, binnenvallen. Zijn hart bonsde geweldig; hij veegde met zijn zakdoek het zweet van zijn gloeiende wangen.
Daar stond het huisje van het zwingelaartje. Tot meneer Triphons verbazing was het ventje ditmaal niet bezig met zwingelen. Had zulks iets te beduiden? Was het een ongunstig voorteken? Hij voelde plots als een zwakheid van angst in zijn benen en bleef hijgend-aarzelend staan. Heel even maar. Wat er nu ook gebeuren mocht moest dan maar gebeuren en met vastberaden schreden stapte hij het erfje op en klopte aan de deur.
- Wie es er doar? vroeg dadelijk een stem van binnen.
- Ik, menier Triphon, antwoordde hij dof.
De deur werd snel geopend en hij stapte binnen. Vóór hem stond Lisatje.
- Hoe es 't? Hoe goat 't mee heur? vroeg hij, kort hikkend.
- O, goed, doanig goed. Proficiat, zille, menier Triphon! 't Es toch zuk 'n schuen kiendsjen!
En heel Lisatjes vriendelijk aangezicht ontbloeide onder een stralende glimlach.
Zijn slapen ruisten. Hij had het vreemd gevoel alsof er aan hem iets, - hij wist niet wat -, belachelijks moest zijn. M'rie zat om het hoekje bij haar kantwerkkussen en vader Neirijnck en Meries waren kalm hun pijp aan 't roken, langs beide zijden van de uitgedoofde haard. Het kwam meneer Triphon als logisch voor, dat zij hem op zijn minst heel koel zouden ontvangen en hem wellicht enige welverdiende verwijten zouden laten horen. Doch er gebeurde niets van die aard. Integendeel. M'ries gezicht ontlook, evenals dat van Lisatje onder een stralende glimlach en vader Neirijnck en zijn zoon tikten heel beleefd aan de rand van hun pet en zeiden op hun beurt de een na de ander:
- Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille!
Meneer Triphon bekwam er maar niet van. Hij kreeg het er benauwd onder. Het grensde aan het ongelofelijke. Het leek wel of hij iets heldhaftigs had gedaan. Even vroeg hij zich af of hij soms voor de gek gehouden werd. Doch geen sprake van. Zij vroegen hem onderdanig of hij even wou gaan zit- | |
| |
ten, terwijl Lisatje in het kamertje daarnaast ging om te horen of hij dadelijk bij Sidonie kon komen.
Moeder Neirijnck verscheen op de drempel van het kamertje. - Goen oavend, menier Triphon. Proficiat, zille! groette zij, evenals de anderen. En, met een stille wenk:
- Wilt-ge ne kier kome kijken?
Meneer Triphon stond op. Zijn benen waren zwak en het nevelde vóór zijn ogen. Nu hij op het punt stond haar te zien, had hij haar weer liever niet gezien. Hij was bang voor 't onbekende en vreesde zichzelf niet te kunnen beheersen. Machinaal, als een slaapwandelaar, schreed hij naar de kamer toe. Hij boog onder het laag gewelf op de drempel en trad binnen. Moeder deed zacht de deur achter hem dicht. Kaboel, die ook mee wou, kreeg de deur tegen zijn neus en piepte even.
Een klein petroleumlampje op een kastje, verlichtte schemerig het laag vertrek met grijsgekalkte muren en donkere zolderbalken. Meneer Triphon zag vagelijk twee lage ledikanten, met een wieg er tussenin. In het eerste van die ledikanten lag Sidonie met bleek gezicht en donkere haren over 't witte hoofdkussen. Naast de wieg stond Lisatje, en keek erin, en glimlachte heel zoet, met zwijgende vertedering.
Meneer Triphon zag enkel Sidonie. Hij keek haar aan, met al de spanning van zijn geesteskrachten, als stond hij vóór een wonder dat hij niet begrijpen kon. Hij was ontroerd tot in het diepste van zijn wezen en voelde iets dat hij nog nooit gevoeld had: een soort van vrome eerbied voor het groot mysterie van het moederschap.
Zij keek hem aan en glimlachte heel teder en strekte haar bleke, vermagerde hand naar hem uit. Hij nam die met hartstocht, drukte er zijn lippen op en barstte plotseling in overstelpende tranen uit. Het stroomde van hem af, hij huilde als een zwak, klein kind, dat tegen 't leven nog niet opkan. Hij praatte onsamenhangende woorden van wroeging en liefde; hij zonk op zijn knieën en smeekte om vergiffenis voor alles wat hij haar misdaan had.
Ook Sidonie begon te snikken en te kreunen. De moeder trad gezagvoerend in 't midden en zei dat dit heel verkeerd en zelfs gevaarlijk was voor Sidonie. Meneer Triphon moest
| |
| |
kalm blijven en nu eens naar zijn kind gaan kijken in de wieg.
Meneer Triphon verschrikte. Het kind! 't Was waar ook; er was een kind; hij had het helemaal vergeten! Moeders woorden vielen als een koud stortbad van nuchtere werkelijkheid op hem neer. Hij stond op en naderde aarzelend, bijna angstig, tot het wiegje, waarvan Lisatje, met zacht gebaar, de gordijntjes openschoof.
Meneer Triphon zag iets; een klein, paarsrood gezichtje onder een wit mutsje, dat allerakeligste, krampachtige grimassen trok. Het dichte mondje bewoog voortdurend en brabbelde kleine blaasjes uit en de beide dwergvuistjes lagen gesloten boven op het strak-gespannen dekkleed, alsof zij met de uiterste hardnekkigheid iets onzichtbaars, van buitengewoon grote waarde, vasthielden.
- Triphontsjen! Triphontsjen! streelde Lisatje, met vertedering de zachte wangetjes aaiend. En, zich omkerend, met stralende ogen:
- Es da nou toch gien schuen kiendsjen, menier Triphon? Azue 'n engelken! 't Gelijkt percies op ou!
Meneer Triphon stond roerloos, als gestold. Hij vond het iets van zulk een griezelige, akelige lelijkheid, dat hij geen woorden vond om wat ook te zeggen. Leek het werkelijk op hem, dat gedrocht, dat mormel? Hij kon, hij wilde 't niet geloven. Hij kwam in opstand tegen die gedachte. Hij was er vies van en hij was er bang voor. Hij staarde benauwd om zich heen, als wou hij vluchten. Maar de vrouwen merkten niets van zijn ontzetting; de moeder was al even vertederd als haar dochter; en Lisatje haalde het wicht uit zijn wieg en hield het meneer Triphon voor en vroeg hem of hij het eens in zijn armen wilde nemen.
Hij durfde niet te weigeren. Met bevende onhandigheid nam hij het wicht aan, bekeek het even, griezelde en gruwde zonder het te laten merken, bracht het direct, met gestrekte armen, aan Sidonie over. En deze ontving het op haar hart gelijk een zachte schat van onuitsprekelijke tederheid en liefde, en sprak er woorden tegen, zoals alleen een moeder spreken kan.
Meneer Triphon dacht plotseling aan de tijd. Hij haalde
| |
| |
zenuwachtig zijn horloge uit en schrikte dat het reeds kwart vóór negen was. Hij moest weg; zij dachten thuis dat hij met Kaboel in de tuin liep en zouden er niets van begrijpen waar hij zolang bleef.
Sidonies gezicht betrok met droefheid.
- Goat-e nou al wig? klaagde zij.
- 'k Moete, 'k moete! antwoordde hij neerslachtig.
- Zilt-e gauwe were komen?
- Zue gauw of da 'k ienigszins kan.
Hij boog over haar neer en omhelsde haar met tedere liefde. - Geef ou kind toch uek 'n totsen, smeekte zij zacht.
God! Dat kind! Hij had het alweer vergeten! Zij reikte 't als een prop naar hem toe en hij zag nog eens en nu van griezelig dichtbij, dat gerimpeld, paarsrood, als 't ware gekookt en gevilde gezichtje met de toegeknepen ogen en de kleine mond die blaasjes brabbelde. Hoe was 't toch mogelijk dat zulks op een menselijk wezen en dan nog wel speciaal op hem kon lijken? Die vrouwen waren toch te gek met hun gelijkenissen! Huiverend strekte hij zijn lippen uit naar 't kind en zoende het heel even, met dichte ogen, om het niet te zien.
- Ge zijt er schouw van, geluef ik! spotlachte de moeder. Hij had een verrassing! De aanraking van zijn lippen met het tenger velletje was iets van zulk een fluwelige zachtheid, dat hij een plotse vertedering niet bedwingen kon. Hij had het nog wel een tweede maal willen zoenen, maar deed het niet, uit een soort valse schaamte. Hij drukte nog eens Sidonie de hand, beloofde haar opnieuw zo spoedig mogelijk terug te zullen komen, deed haar zelf beloven, dat ze goed op haar gezondheid letten zou en holde het kamertje uit.
In 't keukentje vond hij een andere verrassing. Daar stond Ivo, het zwingelaartje, grijsbestoven en glimlachend in zijn gele baard, alsof hij grote, innige pret had. Meneer Triphon schrikte hevig toen hij hem daar zo onverwacht aantrof; maar de familieleden stelden hem algauw gerust: Ivo zou niets zeggen, daar kon meneer Triphon vast op rekenen; en 't zwingelaartje zelf kwam verrukt glimlachend naar meneer Triphon toe en reikte hem de hand en wenste hem evenals de anderen gulhartig proficiat!
| |
| |
Meneer Triphon bekwam er niet van. Wat hadden ze in godsnaam toch allen om hem geluk te wensen alsof hij een roemrijke daad had verricht! Hij wist niet meer wat daarop geantwoord; hij stond daar even onthutst en onnozel te glimlachen en toen ging hij in zijn zak en trakteerde mild. Dit scheen eigenlijk wel het beste antwoord te zijn dat van hem werd verwacht. Alle gezichten straalden van onverholen vreugd en hij werd met hun hartelijke dankbetuigingen tot de voordeur uitgeleid. Kaboel glipte als een aal tussen de benen door en snuffelde even over 't erf of hij zijn vriend de poes niet zag. Met een schorre dreiging riep meneer Triphon hem dadelijk terug.
De lente-avond was duisterder geworden, maar nog helder van geel-en-groenachtig licht in 't schone westen. De aarde scheen reeds te slapen, maar de hemel leefde en glansde nog. De torenklok sloeg negen uur en toen begon zwaar en dromerig de avondklok te luiden over de stilte van veld en dorp. Andere klokken antwoordden in de verte, elk met zijn eigen klank. Meneer Triphon rende, zo snel hij kon. Ook nu kwam geen mens hem tegen. Slechts af en toe galmde nog een eenzame klompstap door de straten of ratelde een kar over de steenweg. Hol blaften de waakhonden van de hoeven in de schemering en nog steeds zongen de nachtegalen in het mysterieuze zwart van de tuinen. De frisse lucht was roerloos-stil en lentegeuren stegen met de sappen uit de grond.
Buiten adem kwam meneer Triphon weer bij de heg en brak er, met Kaboel in zijn armen, doorheen. Het ogenblik daarna was hij in 't zicht van 't woonhuis, waarvan hij reeds van ver 't licht zag branden. Hij deed alsof hij nog maar steeds met Kaboel aan het stoeien en ravotten was. Hij gooide ‘apportjes’ over 't gras en de kleine hond holde die keffend na en bracht ze hijgend aan zijn meester.
Sefietjes gezicht verscheen op het geluid achter een van de keukenvensters. Dat was ook juist wat meneer Triphon verlangde. Hij tolde nog een poosje in de duisternis met het hondje rond en kwam eindelijk langs de keukendeur weer binnen.
| |
| |
- G' hèt het uitgehouwen! merkte Sefietje op, hem even schichtig aankijkend.
- Nogal! antwoordde meneer Triphon, zo natuurlijk doende als 't maar kon.
Sefietje, ijverig bezig met haar keukengerief op te ruimen, zei niets meer. Van terzijde keek meneer Triphon haar aan. Zij had gevlamde konen en haar trekken stonden strak en ernstig. De uitdrukking van haar gezicht beviel hem niet. Zij wéét iets, dacht hij in zichzelf; en het werd kil in zijn binnenste. Kaboel had zich hijgend, met gestrekte poten, vóór de kachel neergevleid; op de slaapkamers van de bovenverdieping hoorde men het tweede meisje stommelen.
Meneer Triphon wist niets meer aan te vangen. Met weerzin toog hij naar de huiskamer, waar zijn ouders zich ophielden. Meneer De Beule zat er, met een stuk courant op zijn knieën, diep weggezonken in zijn fauteuil te snurken en werd wakker toen zijn zoon binnentrad; madam De Beule, haar bril op de neus, las het andere stuk courant om de hoek van de tafel en keek vriendelijk naar haar jongen op.
- Woar hèt-e geweest, jongen? vroeg ze, belangstellend.
- Ne kier rond den hof mee Kaboel, antwoordde meneer Triphon.
- 't Denkt mij dat 't nog koel es, buiten, meende madam De Beule.
Meneer Triphon dacht even dat het wel vreemd was als iemand die binnen zat over de temperatuur van buiten oordeelde; doch hij beaamde niettemin dat het inderdaad een ietsje koel was ‘moar toch doanig schuen were.’
Het gesprek viel. Meneer De Beule had er zich helemaal niet in gemengd. Hij nam het stuk courant op van zijn knieën en begon erin te lezen. Ook madam De Beule zette weer haar bril op en hervatte haar lectuur. - Goat g'uek nie nog 'n beetse lezen? vroeg zij aan haar zoon.
- 'n Beetse, zei hij. Hij haalde van een étagère het boek waaraan hij bezig was en dat tot titel droeg: Le Secret de l'Enfant Trouvé. Hij ging er bij de lamp mee zitten en bladerde.
Zijn aandacht was volkomen afgeleid. - Hier weten ze nog niets, dacht hij. - Maar morgen, dacht hij verder, - morgen,
| |
| |
of overmorgen zullen ze 't toch ook weten. Hij tobde en las, machinaal: ‘Raoul s'empressa de courir au rendez-vous. Comme il arrivait dans la clairière, le garde-chasse, dissimule derrière le tronc d'un chêne seculaire, parut et s'avança mystérieusement vers lui. Raoul fronça les sourcils et prit un air hautain. Il n'aimait pas ce manant aux allures sournoises et cauteleuses. Il se méfiait de lui. Toutefois, présumant qu'il pourrait avoir besoin de ses services, il fouilla dans sa poche et y prit sa bourse, prêt à la lui jeter avec dédain. Le rustre ôta sa casquette galonnée et, saluant très bas, il dit:
- Je suis chargé d'une missive pour M. le vicomte.
- Ah! fit Raoul sur un ton glacial.’
Meneer Triphon keek met verveling op. Wat kon hem dat boek nu schelen? Zijn eigen levensavonturen waren anders tragisch en aangrijpend! Meneer De Beule was zacht weer aan 't snurken gegaan, met af en toe een harde ruk waardoor hij zichzelf even wakker snorkte en zijn vrouw begon te knikkebollen en loosde af en toe een zwaar-vermoeide zucht. Meneer Triphon had er genoeg van. Hij vouwde zijn boek dicht en stond op.
- Goa-je noar ou bedde? vroeg slaperig madam De Beule.
- Joajik, zei meneer Triphon.
- We zillen wij zeker uek al gauwe goan? vroeg zij tot haar dommelende echtgenoot.
Hij schoof zijn krant opzij en bromde iets, dat op een bevestigend antwoord moest lijken.
- Sloapwel, pepá, zei meneer Triphon met matte stem.
- Sloapwel, knorde meneer De Beule nauwelijks hoorbaar, met duidelijke tegenzin.
- Sloapwel, memá.
- Sloapwel, Triphon.
En hij verliet de huiskamer. Zo ging dat elke dag sinds de gebeurtenis met Sidonie: van zijn vader ternauwernood een ochtend- en een avondgroet en verder van de ganse dag taal noch teken; en van zijn moeder, die daaronder leed, de vriendelijkheid die zij hem betuigen durfde, in een machteloze, steeds teleurgestelde hoop, dat de verzoening tussen zoon en vader toch eens komen zou.
Meneer Triphon was zwaar gedrukt. Hij voelde dreigende
| |
| |
wolken boven zijn hoofd zich samentrekken. Dat het nog eens tot een uitbarsting zou komen, daaraan kon hij niet twijfelen. Hoe zou het dan zijn en wat stond er te gebeuren? Van huis weggezonden, zonder middelen van bestaan, op de dompel? Hij kon het niet gissen, maar vreesde het ergste. Alles was duister, triestig, onzeker. Troosteloos kleedde hij zich uit en kroop in bed. Hij hoorde ook zijn vader en zijn moeder loom de trap opklimmen. Meneer De Beule had het nog even, op tobberige toon, over het werk van de volgende dag, en zij antwoordde, met enkele vage woorden van geen betekenis. Kort daarop kwamen ook Sefietje en het tweede meisje naar boven. Sefietje kuchte aanhoudend, wat altijd bij haar een teken van zenuwachtige agitatie was en de rokken van het tweede meisje ruisten, alsof zij voor iets vluchtte. De beide meiden sliepen samen op een kamer boven die van meneer Triphon; en heel lang nog hoorde hij hun gedempt gepraat en gestommel. ‘Geen twijfel,’ dacht nog eens meneer Triphon, ‘zij weten, zij weten!’
Eindelijk sliep hij in, maar zijn rust was vol benauwde, storende, opwindende dromen. Hij zag opnieuw Sidonie in haar bed en zij lag daar zo bleek en zo zacht en zo schoon, met haar donkere, over het blanke kussen uitgespreide haren! Lag zij daar niet als een dode... als een heel lieve, zachte dode, die voor hem en door zijn schuld gestorven was? O! de wanhoop en de wroeging boorden weer zo schrijnend in zijn hart! Hij was een schurk, een misdadiger! Doch neen... zij was niet dood; zij glimlachte zoet en reikte hem het kindje in haar bleke armen. En die eerst gevreesde en weerzinwekkende aanvoeling was ook nu weer van zulk een fluwelig-zachte teerheid, dat hij jubelend in zijn droom fluisterde en hartstochtelijk zijn armen uitstrekte en het aaide en kuste, als een tere, tedere schat. Dat duurde zo een wijle, enige stonden van louter gelukzaligheid! Toen stond hij plotseling in verbeelding vóór zijn ouders. Zijn vader zag vuurrood en schold en dreigde opgewonden; zijn moeder schreide... Zijn vader wees hem gebiedend de deur en meteen stond hij ergens in het open veld, ternauwernood aangekleed, hongerig en zonder een cent op zak. En terwijl hij niet wist waarheen, hoorde hij eensklaps een honende
| |
| |
schimplach en hij stond in het ‘stampkot’, waar de heibalken, onder daverend lawaai, als dol op en neer dansten. Al de werklui stonden op hun vaste plaats: Berzeel had een gezwollen kop en een blauw oog, Pierken las met overspannen opwinding zijn socialistisch courantje, Ollewaert had een tabakspruim in de mond waaronder zijn linkerwang bochelde; Feelken tetterde van ‘Fikandoes-Fikandoes’, Leo bulderde zijn ‘Oajoáek!’ dat de muren dreunden, Bruun stond achter een deur te spioneren en Free kwam met een leuke spotlach naar Miel de ‘steenbok’ toe en riep hem plotseling ‘O gij kalf uek!’ in 't gezicht, waarop Miel onnozel antwoordde, dat Free zelf een kalf was. En weer veranderde pijlsnel het tafereel en in hollende vaart rende meneer Triphon opnieuw naar vader Neirijncks huisje toe en stond daar in het laaggebalkte keukentje, met de ganse familie om zich heen. Hard kwam hij er binnen, en hard, met een uitdrukking van onverbiddelijke stugheid op 't gelaat, riep hij er uit: - 't 'n Kan azue nie blijven duren! 'k 'n Wil hier nie mier komen; noeit mier! noeit mier! Mijn ouërs hên mij buiten gesmeten! 't Volk in de fabrieke lacht mij uit! Ik ben gereineweerd en op den dompel! Hij schreeuwde dat met hoog-gillende stem in 't wilde van zijn droom en hij zag ze daar allen verschrikt en verstard om hem heen zitten: Sidonie met haar kind op de schoot en de ogen vol tranen; Lisatje en M'rie, rood van ontroering; moeder met ronde mond van toornige verbaasdheid; en de vader en Meries als gebroken van teleurstelling en smart, terwijl op het gelaat van 't zwingelaartje, dat daar ook was, de goedige glimlach van lieverlede tot een grijns van pijn verstierf! Zo sprak hij in zijn droom; en, even abrupt als hij gekomen was, was hij ook weer weg, hen allen droef-verslagen achterlatend. Maar nauwelijks liep hij in de nachtelijke eenzaamheid van het verlaten winterveld, of een
prangende wroeging greep hem overweldigend aan; hij rende terug; hij kwam opnieuw bij zijn slachtoffers binnen; en daar barstte hij in snikken en in tranen uit, en omhelsde Siednie en de zachte wangetjes van 't kind, en schreide dat hij hen niet kón verlaten, en dat hij nog terug zou komen, wat er ook gebeurde, altijd, altijd, zo lang hij leefde...
Met een harde gil werd hij plotseling wakker. Hij opende
| |
| |
zijn ogen en zag verschrikt in de duisternis een bleke gestalte als een spook naast zijn sponde staan.
- Moeder! Zij-je 't gij! kreet hij.
- Joajik, antwoordde gans ontsteld madam De Beule. - Wa scheelt er dan, jongen? Woarom hèt-e gij azue geschrieuwd? - Hè 'k geschrieuwd? vroeg hij bevend.
- O! schrikkelijk! 'k Ben verwonderd dat pepá nie g'huerd 'n hee!
Zij stak met trillende vingers zijn kaars op en keek hem aan. Zijn aangezicht, en ook zijn hoofdkussen, waren nat van tranen.
- G' hèt geschriemd! schrikte zij.
Hij schetste een gebaar van wanhoop. De werkelijkheid van wat hij gedroomd had greep hem overweldigend aan en plots barstte hij weer in tranen uit.
- Wa scheelt er? Wa scheelt er? riep zij angstig.
- 'k Weinsche da 'k dued woare! snikte hij.
- Woarom? Veur wie? kreet zij dof.
Hij gaf geen antwoord, snikte in zijn zakdoek.
- Es 't veur... veur da slecht vreiwemeins? vroeg zij met weerzin.
- 't 'n Es gien slecht vreiwemeins, hoofdschudde hij.
Madam De Beule stond daar even roerloos, als gestold, als lam geslagen.
- Moar Triphon!... Moar Triphon!... Ge 'n goat ou doar toch niets van aantrekken!... Iene die mee iederien geluepen hee! smaalde zij.
- 't Zijn leugens!... 't Es 'n treffelijk meisken! riep hij hard, oproerig.
- St... st... pepá zoe 't keunen hueren! schrikte zij hevig. En zachter, op verzoenende toon, maar met een stem die van gruwelijke wanhoop en ontzetting trilde:
- Ge 'n zilt er toch nie mee treiwen, e-woar?
- 'k Zoe d'r willen mee treiwen! snikte hij somber.
Madam De Beule sloeg haar beide handen ten hemel en tranen rolden overvloedig langs haar wangen.
- O, jongen, jongen, 'k zoe ou nog liever noar 't kirkhof zien droagen! kreunde zij.
Hij zweeg, stug, starogend, somber.
| |
| |
- Beloof mij da ge dát nie 'n zilt doen, Triphon.
- 'k 'n Zal ze toch nie verloaten uek! antwoordde hij kwaadaardig.
- Ge 'n moet ze gij nie huel-de-gans verloaten moar 'n treiwt er toch nie mee! smeekte madam De Beule zwak.
Hij zei geen woord.
- Belooft ge mij da ge'r nie 'n zilt mee treiwen? drong ze zuchtend aan.
Het scheen hem zware inspanning te kosten om een antwoord uit te brengen.
- Hoe zoe 'k goan treiwen? 'k 'n Kan ik nie treiwen! 'k 'n Bezitte giene eens! antwoordde hij eindelijk ontwijkend.
Zij dankte hem, zij drukte hem krampachtig de hand, als had hij iets heel goeds en geruststellends gezegd.
Boven op de kamer waar Sefietje met het tweede meisje sliep, hoorden zij vaag gestommel. De meiden waren blijkbaar wakker geworden en zouden hen kunnen horen.
- Stille... stille... fluisterde madam De Beule; - ze zoen ons keunen hueren. Toe, jongen, goa gij nou schuene were sloapen. 't Zal amoal nog veel beter zijn of dat-e gij 'n peist.
Zacht sloop zij weg, haalde de deur onhoorbaar toe, verdween over het trapportaal, dat even kraakte...
Met een zware, diepe zucht strekte meneer Triphon zich weer ter ruste en sliep in.
|
|