| |
| |
| |
XXV
De lieve lente was in aantocht!..
De laatste overblijfsels van de sneeuw, die weken lang, als stukken drogend linnengoed, slordig hier en daar over het land hadden verspreid gelegen, waren eindelijk weggesmolten en de zachte aarde groende en geurde onder de eerste, lauwe strelingen van de wazige aprilzon. De gele primula's en de witte anemonen bloeiden reeds langs de randen van de sloten; en in het gras, dat bij plaatsen nog week en nat was als een spons, lachten en tintelden, als sterretjes, de madeliefjes. De hemel blauwde licht en scheen heel hoog, héél hoog; en onder zijn eindeloos gewelf zongen alom de leeuwerikjes. Er was herleving overal; de heesters en de bomen zouden weldra blaadjes krijgen.
Meneer Triphon voelde zich melancholiek gestemd. Zijn gemoed was in wanklank met al die nieuwe levensfrisheid. Hij dacht aan Sidonie en 't kropte in zijn keel van droefheid. Hij dacht ook aan de liefde in het algemeen en voelde zwaar zijn eenzaamheid. Het zou zo goed zijn geweest, in die eerste, schone, zachte lentedagen, een beminde vrouw naast zich te hebben; goed, niet verlaten en alleen te lopen op de wereld, terwijl alle levende wezens onweerstaanbaar in liefde tot elkander kwamen. Het zou goed zijn geweest in de dromerige schemering met Siednie vóór haar deurtje te zitten, rustig starend in de geurende lenteavond over de stille velden naar de opbloeiende sterren in het donkerend uitspansel; en het zou ook goed zijn geweest in de mooie, statige, ouderlijke tuin te wandelen naast Josephine Dufour en met haar te spreken over grote toekomstplannen, over lange reizen in verre landen, over deftig-stil geluk in voorspoed en vrede. De lente was iets weelderigs en gelukkigs; iets dat wilde trillen, en popelen, en jubelen, en zingen; iets, dat wilde
| |
| |
zoenen en omarmen! De lente was als een glanzend geopende poort op een nog stralender glanzend verschiet, waar het grote levensfeest gegeven werd: het rijke, rijpe zomerfeest, waarvan eenieder, moest genoten hebben, wilde hij kunnen zeggen dat hij werkelijk geleefd had.
Meneer Triphon had niet geleefd en leefde niet! Dat voelde hij zo scherp en bitter nu. Hij voelde de verwaarlozing van zijn leven, de kleurloosheid van zijn jeugd, onder het egoïstisch juk van zijn chagrijnige vader en zijn slaafs onderworpen moeder. Hij voelde zijn eenzaamheid, zijn afgrijselijke, radeloosmakende verlatenheid in een milieu waar niemand zich om hem bekommerde en waar hij gans alleen zijn droeve weg moest zoeken, als een blinde of verdwaalde in de woestijn. De lente, de lieve, zachte lente, die eenieder moest gelukkig maken, deed hem kwaad en hij vluchtte haar kwellende bekoring; hij zat nog liever in de sombere fabriek, waar andere mensen leefden, die nooit iets van de schone lente zagen en waar zijn zwaar gemoed zich rustiger voelde tussen de benauwde muren, als van een vogel die gewend is aan zijn triestige kooi.
Zo liep hij daar eens op een middag rond, machinaal het werk controlerend, terwijl de voorjaarszon buiten zacht straalde, toen de helle lichtplek van de open deur eensklaps door een schaduw werd verduisterd en een man langzaam over de drempel schreed, met een omgevouwen lege zak over de arm. Meneer Triphon keerde zich om en ging naar de bezoeker toe om hem te vragen wat hij verlangde, maar meteen bleef hij wenkbrauwfronsend staan en schetste een gebaar van toorn, als wou hij de indringer wegsturen: de man, die daar zo onverwacht en plotseling vóór hem stond en vroeger nooit een voet in de fabriek gezet had, was Ivo, het vlijtig zwingelaartje van naast Siednies deur, dat meneer Triphon als de verklikker van zijn liefdesavontuur beschouwde!
Het ventje, echter, scheen niet het minste schuldbewustzijn te voelen. Het kwam, ietwat mysterieus glimlachend, naar meneer Triphon toe, wenste hem op beleefde toon goen dag, vroeg of hij een klein zakje meel kon krijgen.
Meneer Triphon, stug en wrokkig, wenkte naar Pee de molenaar, beval hem het verlangde klaar te maken en ging
| |
| |
meteen weg, zonder verder notitie van 't ventje te nemen. Het zwingelaartje liep hem echter achterna, terwijl Pee de bestelling afwoog; en meneer Triphon schrikte hevig toen het hem fluisterend, in 't gedreun van de fabriek, op geheimzinnige toon hoorde zeggen:
- 'k Hè nieuws veur ou, menier Triphon: nen brief!
- Joa!... antwoordde hij werktuiglijk; en bleef verbaasd naast 't zwingelaartje staan. En toen deze zijn zakje meel gekregen en betaald had, volgde hij het naar buiten en vergezelde het onder de ingangspoort.
- Kijk, zei 't ventje, haastig, in een donker hoekje, een kleine enveloppe uit zijn binnenzak halend.
Meneer Triphon dankte in stilte, gaf een flinke fooi, verstopte de brief in zijn zak en liep ermee in de tuin. Dáár, op een eenzaam plekje, onder de zacht ruisende sparren, trok hij hem met een kloppend hart open.
Hij vloog ineens naar de handtekening aan het eind en las, in onbeholpen letters:
uwe verkleefde
Elisa Neirijncks
Hij keerde 't blaadje om, las vlug, van voor af aan, met bonzend hart, enige regels: ‘toch zulk een danig schoon kindje, meneer Triphon, en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden.’
Meneer Triphon keek in een soort verwildering om zich heen. Even was het hem te moede alsof hij droomde en of daar ergens een onzichtbare spotgeest zat verborgen, waarvan hij de lijdelijke speelbal was. Hoezo! Er was een kind geboren waarvan hij de vader was en dat zijn naam, althans zijn voornaam zou dragen! Hij begreep niet goed wat er zo buiten om met hem gebeurde. Hoe kwam het, dat men hem niet gewaarschuwd, geraadpleegd had? Mocht dat zo maar, aan een kind iemands naam geven, zonder voorafgaande toestemming! Meneer Triphon kreeg de indruk alsof hij onverhoeds bedot werd en een gevoel van ergernis en wrevel kwam in hem op. Hij draaide even onder de ruisende sparren heen en weer, met de open brief in zijn hand. Hij zou
| |
| |
iets doen; hij moest iets doen om dat te verhinderen, maar wist niet wat. Het was alsof alles wat hij maandenlang zo stil en heimelijk verborgen had gehouden, nu plotseling door een ruw-schennende hand, als een openlijk schandaal aan de publieke nieuwsgierigheid van heel de wereld ten prooi werd geworpen. - ‘Dat 'n zal gien woar zijn! Dat 'n zal gien woar zijn!’ herhaalde hij een paar malen hardop, als een ijsbeer heen en weer lopend. Toen besefte hij, dat het eerste wat hem te doen stond was, de brief te lezen; en hij ging ermee onder de schommelende sparretakken staan en las, met saamgetrokken wenkbrauwen en ingespannen aandacht:
Mijnheer Triphon,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten als dat Sidonie dezen nacht een kindje op de wereld heeft gebracht en dat alles heel goed afgeloopen is. Het is een manneken en toch zulk een danig schoon kindje, meneer Triphon en het gelijkt percies op u en Sidonie wil dat het ook onder den voornaam van Triphon gedoopt zal worden. Het zal al gedoopt zijn als gij dezen brief ontvangt en Maurice zal peetje zijn en ik meetje. En nu meneer Triphon is het Sidonie's grootste verlangen dat gij spoedig eens komt kijken om uw schoon kindeken te zien en om Sidonie te troosten. Zij verlangt toch zoodanig naar u, meneer Triphon, dat en kunt gij niet gelooven en gij moogt volle vertrouwen hebben in Ivo den zwingelaar; wij hebben hem wat drinkgeld gegeven en hij heeft ons beloofd dat hij hoegenaamd niet en zal klappen en hij zal bovendien de wacht houden als gij bij ons komt en ons komen waarschuwen als er onraad in de gebuurte zou zijn. Komt dus maar zoo spoedig mogelijk, meneer Triphon, gij kunt het nu nog gemakkelijk doen want het wordt nu nog tamelijk vroeg donker en gij zult zeker hooveerdig zijn op uw schoon kindeken als gij het zult zien.
In afwachting op uwe spoedige komst, met veel komplimenten van Sidonie en van ons allen noem ik mij
uwe verkleefde dienares
Elisa Neirijncks
zuster van Sidonie
| |
| |
Meneer Triphon haaldezwaar en diep adem. Hij had het gevoel alsof iets loodzwaars op hem drukte, dat zijn ademhaling belemmerde. Zijn handen waren klam en 't zweet brak op zijn voorhoofd uit. Hij kreeg ook de indruk alsof hij plotseling heel veel ouder was geworden, terwijl een zware verantwoordelijkheid op hem woog. Boos was hij niet meer, maar angstig en bekommerd. Hij voelde zich als gekneld tussen de mazen van een net en poogde tevergeefs die knelling van zich af te schudden.
Hij stopte de brief in zijn zak en begon weer geagiteerd te ijsberen. Hij kon het daar niet langer uithouden onder de sombere, suizende sparren; hij had behoefte aan ruimte, aan beweging, aan rustige eenzaamheid in 't open veld, om over alles nog eens grondig na te denken, om met zichzelf te overleggen wat en hoe hij nu wel doen zou.
Over de brug van het beekje en door het achterpoortje van de tuin, kwam hij met Kaboel in 't veld. Wat was het daar alles heerlijk kalm en rustig! Wat leek het daar alles goed en gelukkig, alsof er geen verdriet noch zorg meer op aarde bestond! De boeren op de akker voerden bedaard hun nuttig werk uit en in de lichte hemel zongen de zoete leeuwerikjes hun jubelend huldelied aan de lente en de liefde. De grond geurde naar fris herleven en gezonde vruchtbaarheid.
Meneer Triphon schudde zijn hoofd, als wierp hij een sarrende hindernis van zich af.
- 'k 'n Zal nie goan! 'k 'n Zal nie goan! sprak hij halfluid tot zichzelf.
Neen; hij zou niet naar Sidonie en haar kind toe gaan; hij wilde niet, hij voelde dat 't niet kon, niet mocht. Hij voorzag de gevolgen: de heftige brouille thuis, de definitieve verwijdering wellicht, met als gevolg het publiek schandaal, de opschudding in 't ganse dorp. Even dacht hij aan de deftige Josephine Dufour en een bloedgolf van schaamte steeg hem naar: de wangen. Wat zou die nu wel zeggen als ze 't nieuws vernam en hoe zou ze hem bejegenen als zij hem nu nog eens op straat ontmoette? Hij begreep wel dat hij nu zó diep in haar achting moest gedaald zijn, dat hij voor haar niet eens meer bestond en hij leed scherp en vinnig onder 't besef van een vernedering, waaraan hij zelf en heel alleen trouwens de
| |
| |
schuld had. Weer schudde hij het hoofd en wierp die knagende gedachte van zich af. Dat was nu eenmaal dood voor hem; hij had zichzelf onmogelijk gemaakt.
Maar wat dan wel? Wat lag er voor hem nog in de toekomst open? Niets... hij zag niets meer in 't verschiet. Geen fleur, geen hoop, geen illusie: alleen de grijsheid van de toekomst, met het onafwendbaar schrikbeeld van zijn misstap, die alles voor hem afsloot! Werd hij dan toch daar, en dáár alleen naartoe gedreven? Was dat nog het enige wat hem overbleef en waar hij eindelijk zijn toevlucht zou gaan moeten zoeken? Hij wist niet meer; het duizelde in zijn hoofd en hij vloekte in en op zichzelf van radeloze onmacht.’ Hij voelde zich zó vreselijk verlaten en alleen in de beproeving, dat het in hem opsnikte van wanhoop, terwijl hij plotseling in tranen uitbrak. Het schreien deed hem goed. 't Werd lichter in zijn hoofd en zachter in zijn gemoed. De malse aarde geurde zo weldadig en de leeuwerikjes zongen, zóngen, alsof er niets meer dan vreugde en milde goedheid op de ruime wereld was. Als hij nu toch maar eens ging, één keer, om Sidonie te troosten, zoals Lisatje in haar brief gevraagd had...? Het kon toch wel, vooral nu nog, direct, vóór het opwindend nieuws alom in 't dorp bekend werd!... Hij was gehoorzaam en wijs geweest sinds de heftige scène met zijn vader op die zondagmiddag; hij had niet meer gepoogd Sidonie terug te zien en hij had kunnen merken dat het wantrouwen en de waakzaamheid tegen hem van lieverlede minder scherp werden. De stemming in huis was iets beter geworden de laatste tijd. Hij kón het wagen, voor één keer althans.
Die gedachte sterkte hem, gaf hem weer ietwat moed. Langzaam keerde hij door de velden naar de fabriek terug, daarover nadenkend, een plan ontwerpend... Ja, hij zou het doen! Hij zou het eens proberen, diezelfde avond nog, onmiddellijk na het eten! Het zou een mooie, zachte lenteavond worden, er was een beetje maan; het kon niets ongewoons noch verdachts hebben als hij nog even, vóór het slapengaan, met Kaboel in de tuin een luchtje ging scheppen. Hij zou dan door de tuin wegglippen en hollend, langs een omweg, om het dorp te vermijden, bij haar aankomen. Hij zou maar heel kort blijven, enkele minuten, precies de tijd
| |
| |
om Siednie even te omhelzen en moed in te boezemen. Zij zouden het thuis niet weten.
Hij keek op zijn horloge. Zes uur. De zon neeg naar de einder, heel teer-wazig oranje achter het doorschijnend lichte groen van de bomenkruinen fijn als kantwerk. De leeuwerikjes daalden zwijgend op hun nestjes neer, de boeren keerden rustig met hun paardespannen van het land terug en heel in 't hoogste topje van een populier zat een merel te zingen, de snavel naar het westen, zwart vlokje in het tenger groen, monotoon en zonder eind met zijn ietwat schorre stem vertellend van al het stille schone en vredige, dat hij vanuit zijn eenzame hoogte in de glanzende verte zag.
Meneer Triphon keerde naar de fabriek terug. Een lichte agitatie klopte in zijn binnenste: het plan leek hem reeds minder gemakkelijk om uit te voeren. Het tuinhekje werd immers 's nachts gesloten en de sleutel bleef in huis. Het kon gewaagd zijn die sleutel heimelijk mee te nemen. Beter deed hij door een gat te kruipen in de heg. Hij keek eens rond en zonder veel moeite vond hij er een, in een hoek, achter heesters, niet ver van het beekje. Dat beurde hem op. Opnieuw leek hem het plan gemakkelijk om uit te voeren.
In de fabriek, onder het bonzen van de heien, ging Sefietje juist met de namiddagborrel rond. Meneer Triphon zag haar in 't ‘stampkot’ binnengaan, sluips gevolgd door Bruun de machinist, die haar door een reetje in de deur bleef naloeren. Meneer Triphon haatte die vent om zijn voortdurend spioneren. Nu vooral had hij er dubbel 't land aan. Elk heimelijk gedoe scheen hem thans indirect te doelen op de geweldige gebeurtenis die het zwingelaartje hem was komen mededelen. Hij maakte van ver een geluid om de bespieder in zijn bezigheid te storen en ging zelf, zonder hem een blik te gunnen, 't ‘stampkot’ binnen.
Sefietje stond er, met haar fles, midden in de ‘stampers’. Zij omringden haar en onder het schenken scheen Sefietje, die rode konen van agitatie had, hun iets te vertellen dat hen zeer interesseerde. Dat trof meneer Triphon als iets gans ongewoons. Doorgaans maakte Sefietje helemaal geen praatjes met die lui, waar ze een sterke hekel aan had. Zou ze wellicht reeds iets weten en zouden ze 't daarover hebben?
| |
| |
Meneer Triphon staalde zich en trad, schijnbaar onverschrokken, naar de mannen toe.
Zij gingen dadelijk uiteen, alsof er niets belangrijks aan de hand was en ook Sefietje stapte verder, met haar borrelfles en glaasje. De op en neer dansende heien dreunden, de ondergaande zon strekte, dwars door de ramen van de machinekamer heen, een gouden lichtbalk in het somber ‘stampkot’ en meneer Triphon bleef daar niet langer toeven dan hij steeds gewend was; hij nam tersluiks 't gezicht van de ‘stampers’ op en merkte niets bijzonders; en ging vandaar, als altijd door Kaboel geloodst, naar het ‘vreiwevolkskot’ toe. Maar nauwelijks was hij op de binnenplaats of hij hoorde, achter de gesloten deur, een wild lawaai opgaan. Feelkens stem tetterde van ‘Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes’ en Leo loeide met alle kracht zijn bulderend ‘Oajoáek!’ uit.
- Nondedzju! vloekte meneer Triphon razend. Hij voelde dat ze 't reeds wisten en hem voor de gek hielden. Machinaal en woest keerde hij zich om, met het doel weer in het ‘stampkot’ binnen te rukken en explicaties te vragen. Een wijze zelfbeheersing hield hem echter tegen. Hij vloekte zijn woede nog eens flink uit en stevende met rode wangen op het ‘vreiwevolkskot’ af.
Nog vóór hij er binnen was zag hij van buiten af door de ramen Sefietje met haar fles in 't midden van de aandachtig luisterende vrouwen staan. De ogen blonken, strak op Sefietje gevestigd, de monden hingen open, het werk lag in de handen stil. Wat had Sefietje toch in godsnaam voor gewichtigs te vertellen? Geergerd en gesard kwam meneer Triphon met een ruk binnen, maar ook daar vernam hij niets: dadelijk waren de vrouwen weer vlijtig aan 't werk en Sefietje met gevlamde konen haastte zich haar borrels uit te schenken en zodra het laatste meisje bediend was spoedde zij zich heen. Meneer Triphon stopte zijn pijp en keek wantrouwig naar de vrouwen, maar niets verried ook hún gevoelens; zij hadden het even over 't mooie weer, dat zoveel goed zou doen aan de gewassen; en toen meneer Triphon daar niet op reageerde, sprak geen van allen meer een woord zodat hij feitelijk geen aanleiding had om daar langer te toeven en dan ook maar afdroop.
|
|