riep hij bulderend, met van toorn gezwollen kop en fonkelende ogen.
- Ha... ha... ha... 'k 'n weet ik da zelve niet! schrikte Miel, hevig ontdaan.
- Kijkt noar ou wirk, nondedzju! toornde meneer Triphon en keerde hem de rug toe.
Zijn onverwachte uitval maakte indruk. De werklui zetten eensklaps ernstige gezichten en schenen uitsluitend in hun bezigheid verdiept. Even voelde meneer Triphon in zich de kracht en het prestige van een behaalde zege. Hij stapte zelfbewust en trots het ‘stampkot’ uit en ging over de binnenplaats naar het ‘vreiwevolkskot’ toe. Maar vóór hij zo ver was bleef hij roerloos staan en luisterde, met van ergernis gefronste wenkbrauwen. Achter zijn rug, in 't ‘stampkot’ ging een gebrul op als van razenden. Leo loeide oorverdovend zijn ‘Oajoáek!’ uit en Feelken tetterde zijn ‘Fikandoes-Fikandoes-Fikandoes,’ sarrend, aanhoudend, onuitstaanbaar, als een spotvogel die van geen uitscheiden weet.
Over de binnenplaats kwam Stien de Leugenoare met een ijzeren roede aangestapt, gevolgd door zijn knecht Komijl, die hamer en nijptang droeg. Zij waren beiden kennelijk aangeschoten; Stien bleef vóór meneer Triphon strak staan, keek hem met zijn lodderige ogen aan en begon in doffe ondertoon zijn hardnekkig ‘O Pepita, Pepita, Pepita’ te brommen. Toen hield hij even op, knarste zijn tanden over elkaar en raasde als in sombere woede:
- Ooo, menier Triphon!... ooo, menier Triphon!... Da ge wist wa da 'k ik wete!
- Wa weet-e gij? vroeg meneer Triphon onthutst.
- Oooooo... Pepita, Pepita, Pepita! bromde de dronkaard in zware ondertoon. En dan opeens heel hoog, met een fijn, kinderlijk hoofdstemmetje:
- Ooooo... Pepita, Pepita, Pepita!
- Joa moar, wa weet-e? drong meneer Triphon gesard en ongeduldig aan.
Stien de Leugenoare schudde zijn hoofd en zei niets meer. Hij spoedde zich weg in de fabriek, alsof hij 't plotseling heel druk had; en Komijl volgde hem, sprakeloos hoofdschuddend, met een koddige beweging van zijn lange rode