| |
| |
| |
XVIII
Zijn avondlijke tocht had hem toch een soort weldadige bevrediging gegeven. Hij kreeg bijna 't gevoel of hij een goede daad volbracht had. En dat troostend en sterkend gevoel bleef hem bij, enkele dagen. Hij teerde daarop, als op iets eerlijks, iets dat goed was, na 't vele kwaad en onrecht, dat hij had bedreven. Het werkte zelfverzoenend in zijn innig wezen na; en hij dacht eraan, en hij droomde ervan, steunend op wat hij gedaan had, terwijl in hem een soort van angst sloop om het nu nog verder door te drijven.
Zo leefde hij een volle week. Toen kwam opnieuw de drang, de ontevredenheid, de onrust. Zijn leven was zo hopeloos leeg en saai geworden; zijn werk in de fabriek en op 't kantoor, voor zover hij, stelselmatig gedwarsboomd door de wrokkige onwil van zijn vader, nog iets uit te voeren had, zo absoluut on-interess ant en de lange winteravonden zo somber dodend van ongezellige eenzaamheid en verveling, dat hij om het even wat gedaan zou hebben om eraan te ontsnappen. Hij streed nog tot het uiterste, hij bracht dagen en avonden door, waarin hij zich als in een zwarte kuil levend begraven voelde; maar eensklaps werd het hem te machtig; hij kón niet meer; en op een avond eindelijk toog hij er weer heen, niet langer aarzelend, met hamerend hart en snelle, wilde pas, recht en onweerstaanbaar op zijn doel af. Kaboel liep met hem mee en hij poogde niet eens de kleine, trouwe hond terug te jagen; hij ging maar, hij liep maar, onverschillig wie hem ook mocht zien of tegenkomen: hij kende slechts één vurig-groot verlangen meer: haar terug te zien, bij haar te zijn, met haar te spreken en haar te omhelzen, wat er ook gebeuren mocht!
Hij waadde in de duisternis door modderplassen, die om hem openspatten, als iets dat barst. Zijn voeten werden nat, een
| |
| |
ijzige westenwind blies hem het water in de ogen en deed hem klappertanden, maar hij voelde 't niet, hij was blij dat 't zulk een honds weer was, daar hij er nu wel met zekerheid op rekenen kon haar thuis te zullen vinden.
Hij zag van ver de lichtjes flikkeren in het rijtje kleine huisjes en hij hoorde 't snorren van de zwingelmolen in het lemen stalletje van de zwingelaar. Hij zag hem als een grijze schim, in een stofwolk heen en weer wippen op de treeplank en hij hoorde hem vergenoegd een deuntje neuriën, net als de eerste avond toen hij daar langs gekomen was.
Meneer Triphon bleef even staan en met hem stond ook Kaboel, strak zwart en roerloos, met gespitste oortjes in het vage schijnsel van het stallantarentje, als een hondje uit een kinderspeeldoos. En weer, evenals de eerste maal, kwam in meneer Triphon een soort van aarzeling om nu nog verder door te dringen. Het leek daar alles zo goed, zo vreedzaam, zo eerlijk; geen mens scheen er aan iets kwaads of slechts te denken; alles sprak er van noeste vlijt en plicht, en hij alleen liep er rond als een sluiper met boze plannen. Het beet hem met een wrange jaloezie in 't hart; hij benijdde die armoede, dat nederig geluk in trouw volbrachte plicht, dat zware zwoegen van het arme zwingelaartje, dat nog lust genoeg in zich voelde om een deuntje te neuriën. Wat moest een mens meer hebben op de wereld dan tevredenheid? Was dat stille zwoegertje niet duizendmaal gelukkiger dan hij die het materieel zo goed had en slechts werken moest wanneer het hem wel beliefde? En zou het hemzelf geen vrede en geluk aanbrengen als hij 't kwaad, dat hij het arme, mooie meisje had aangedaan, herstelde door met haar te trouwen en in nederige vreugd verder met haar te leven? Meneer Triphon was sentimenteel gestemd al die dagen; de wroeging golfde soms als een storm in hem op. En hij kreeg tranen van zelfvertedering in zijn ogen. Hij aarzelde niet langer; hij schreed langs het stalletje van de zwingelaar heen, kwam aan het huisje van Sidonies ouders, waarvan het tuinhek openstond, stapte vastberaden het mulle wegeltje op, kwam aan de voordeur en tastte er in de duisternis naar de kruk.
Hij kon die maar niet zo dadelijk vinden. Zijn zoekende vingers schoven over het ruige hout heen en weer; en hij voelde
| |
| |
zich daar even staan als een dief, die zoekt om in te breken. Daarbinnen, achter de dichte deur, hoorde hij vaag het monotoon gerammel van de neervallende klosjes op de kantwerkkussens. Hij hoorde ook een trage klompstap die over de tegels schoof, en het geluid van een vuur, dat even werd opgepookt. Zou hij dan nooit die ellendige kruk in de duisternis vinden? Eensklaps schrikte hij hevig van een woest geblaas vlak langs zijn benen heen; en meteen zag hij vagelijk iets wits een boomstam opspringen, door een razend vlugge, donkere schaduw, die blafte en snauwde, achtervolgd. - Kaboel! riep hij instinctmatig op een dreigtoon; en schrikte meteen van 't geluid van zijn stem.
Daarbinnen in het huisje was het plotseling doodstil geworden. De pook pookte niet meer, de klosjes hielden op met rammelen over 't glad papier, de trage klompstap verstomde. Toen ging eensklaps een stem op, een vrouwenstem, die ietwat angstig vroeg.
- Wie es er doare?
- Ik, bezinne; goe volk; doe moar open, antwoordde hij machinaal, terwijl iets propte van ontroering in zijn keel.
- Joa moar, wie ès 't? herhaalde de stem, dringender.
- Ik, bezinne, menier. Triphon, herhaalde hij schor-fluisterend, zijn mond tegen de dichte deur.
Er klonk een vaag rumoer daarbinnen. Het kwam hem voor alsof hij doffe kreten van ontzetting hoorde; en, dan weer was er een moment volkomen, doodse stilte. Achter hem, in de duisternis, zat de op de boom gevluchte poes diep te brommen, terwijl Kaboel, met de voorpoten tegen de stam, hartstochtelijk neuspiepte. De klompen kwamen iangzaam in het gangetje en de deur werd omzichtig geopend.
- Mag 'k binnenkomen? vroeg hij, bijna als een smeekbede. Hij stond vóór Siednies moeder. Het was een vrouw van een vijftigtal jaren, mager, met heldere, sterk sprekende ogen. Men kon merken dat zij in haar jeugd was mooi geweest, evenals haar dochter. Zij antwoordde niets anders dan een ‘Haha, ge zij 't gij, menier Triphon!’ en liet hem binnen. Kaboel kwam dadelijk meegewipt en de vrouw sloot zacht de deur.
- Goa binnen, zei ze, zonder verdere plichtplegingen.
| |
| |
Het smalle gangetje was door een kort, houten beschot van de keuken-en-woonkamer afgezonderd. Meneer Triphon zei de geijkte woorden: ‘Es er gien belet!’ zoals hij in iedere woning zou gedaan hebben en meteen stapte hij 't vertrekje binnen.
Drie jonge meisjes zaten er rond een laag, vierkant tafeltje bij 't dichte venster, met hun kantwerkkussen op de knieën. Een heldere lamp brandde in 't midden en drie glazen bokalen vol water vingen er het licht van op en weerkaatsten dit vergroot en zacht over de drie fijne kantenweefsels.
- Elk ne goen oavend, zei op gedempte toon meneer Triphon met een stem die beefde.
Zes mooie ogen hadden starend opgekeken, vier bléven starend kijken, twee vestigden zich terstond weer, met een plotseling vochtige glans, op 't kantwerkkussen. En twee stemmen antwoordden schuchter en in ondertoon ‘goen oavend, menier Triphon,’ terwijl de derde stug bleef zwijgen. Het waren Sidonie en haar twee jongere zusters. Een hevige kleur kwam over Sidonies gezicht en bleekte langzaam weer weg. Met haar bevende vingers beroerde zij even de klosjes van haar kantwerkkussen en begon machinaal weer te werken. De beide zusjes bleven onbeweeglijk, pal van angstige emotie en nieuwsgierigheid. De moeder strooide wat hout op het haardvuur dat krakend opflakkerde en uitte haar verbazing in een korte alleenspraak:
- Wel jongens da zijn dijngen!
- 'k Ben gekomen... begon meneer Triphon - maar dadelijk stokte hij, in benauwing hijgend naar zijn adem. Hij was diep ontroerd. Hij stond daar nu en wist eensklaps niet meer wat te doen of te zeggen. Hij was gekomen om haar weer te zien, in een aandrang van onweerstaanbare liefde en wroeging en hij vond de woorden niet om die gevoelens uit te drukken. Hij keek naar Sidonie, die nog maar steeds halsstarrig, in roerloos zwijgen, de vochtige blik op haar kantwerkkussen hield gevestigd; en zijn lippen beefden, vol als 't ware van de onstuimigheid van zijn gemoed, zonder dat het hem gelukte nog een klank te uiten. Eindelijk vroeg hij, stotterend, met overweldigende inspanning:
- Siednie... mag ik hier nog komen?
| |
| |
Zij zei niets, trommelde even met haar klosjes, knikte. De moeder stond als verstard bij het vuur; de beide jongere zusjes bleven stom en roerloos, hun heldere ogen strak op hem gevestigd.
- Siednie... voer hij met moeite voort; - 'k 'n wil azue nie blijve leven. 'k Moe ou were zien!
Weer knikte zij, sprakeloos. Zij scheen hem zwijgend te willen antwoorden dat zij het goed vond, dat zij erin toestemde hem weer te zien. Zij richtte even het hoofd op en keek hem aan. Hij vloog naar haar toe, onweerstaanbaar aangetrokken, en drukte haar lang en vurig de hand. Er kwamen tranen in zijn ogen en hij snikte. De moeder ging naar hem toe, bood hem een stoel aan en zei:
- Zet ou, menier Triphon, zet ou.
Hij ging zitten. Zijn adem hijgde, alsof hij gezwoegd of hard gelopen had. Het angstzweet brak op zijn voorhoofd uit.
De tegenwoordigheid van de twee jongere, nieuwsgierige zusjes hinderde hem. Hij keek geprikkeld naar hen op, als om ze weg te kijken. Bedeesd bogen zij zich machinaal over hun kantwerkkussen neer en slingerden even de klosjes door elkaar. Misschien, als zij daar niet gezeten hadden, zou hij wel geweten hebben wat hij zeggen moest. Nu vond hij slechts deze banale woorden, die in zijn eigen oren schril wanklonken.
- Hoe goat 't nog mee ou, Siednie?
Zij smolt in stille tranen weg. Dommer, onbehendiger en ongepaster vraag had hij wel niet kunnen stellen, dat voelde hij.
- Ha joa... hoe zoe 't mee mij goan? antwoordde zij na een poos, diep gedrukt.
Hij keek haar van terzijde aan. Haar zachte wang had nog iets van de frisse blos van vroeger, en haar profiel was heel fijn en zuiver, een weinig scherp geworden onder de zacht golvende, mooi-bruine haren. Hij keek naar haar figuur onder de rand van 't tafeltje. Hij merkte 't verschil: zij begon iets breed en zwaar te worden.
Het ruiste en zoemde in zijn oren, alsof het in hem duizelde. Hij trachtte de volle portee van zijn daad te beseffen en kon er niet in slagen. Zijn geest bleef troebel en geschokt. Er wa- | |
| |
ren leemten in zijn denkvermogen. Wat was zijn doel? Wat kwam hij doen? Wat wou hij zeggen?... Hij wist het zelf niet. Kwam hij haar troosten met de belofte, dat hij het kwaad herstellen en haar huwen zou? Hij schrikte vreselijk bij die gedachte en 't werd ijskil in hem! Maar wat dan wél? Waarom bleef hij daar zitten? Wat moesten zij van hem wel denken? Van hem verwachten? Hij moest toch iets doen; toch iets zeggen!
In zijn radeloosheid tastte hij in zijn binnenzak en opende zijn portefeuille. Hij had tamelijk veel geld bij zich en hij haalde met bevende vingers een drietal bankbriefjes te voorschijn. Hij wenkte stil de moeder bij zich en stopte het haar in de hand. Hij beefde. Hij twijfelde niet of hij zou bittere klachten en verwijten moeten horen en voelde instinctmatig, dat het ogenblik daarvoor nu gekomen was.
De moeder schrikte hevig van het groot bedrag en keek hem star, met open mond en wijde ogen aan. De jongere zusjes kregen een vuurkleur en Sidonies gezicht vertrok tot smartelijke bitterheid terwijl de tranen weer overvloedig over haar wangen rolden.
Haar droefheid werkte aanstekelijk. Ook de moeder barstte plotseling in tranen uit, evenals de zusjes, die van hun plaats opstonden en even de woonkamer verlieten. Meneer Triphon zelf was zo diep aangedaan, dat hij met zuchten en snikken zijn beide armen om Sidonies hals sloeg en haar lang en vurig omhelsde. Kaboel, door al die ongewone drukte aangestoken, begon hard te blaffen.
Dit bracht hen tot het besef van de werkelijkheid terug. Meneer Triphon gaf Kaboel een tik en Sidonie, haar ontroering beheersend, riep even de kleine hond bij zich en streelde hem. Hij herkende haar heel goed zodra bij haar stem hoorde, en likte haar hand en kwispelstaartte.
- 't Es 'n getreiwe biestjen, menier Triphon, zei de moeder, haar tranen afdrogend.
- Hij moakt wa veel laweit, meende meneer Triphon. En die banale woordenwisseling scheen voldoende om de atmosfeer te zuiveren, de tragische stemming op de achtergrond te schuiven en weer normale verhoudingen tussen hen te scheppen. Als door een stil, wederzijds akkoord zwegen zij over
| |
| |
de gevoelens en gedachten waar zij vol van waren. De moeder liet geen verwijten horen en de opwellende wroegingswoorden golfden naar de diepten van meneer Triphons gemoed terug. Het was alsof zij allen het eensklaps niet meet nodig noch gewenst achtten zich over het verleden uit te laten; en even zat hij daar bijna als een gewone gast, die een gewoon bezoek aflegt. De zusjes kwamen binnen en gingen weer vóór hun kantwerkkussen zitten en een poosje werkten zij alle drie vlijtig door, alsof er niets bijzonders was gebeurd. De klosjes fladderden rammelend als vlijtige bijtjes over de blauwe kussens.
- Hoe es 't in de fabrieke? vroeg Sidonie na enkele ogenblikken, met een matte stem.
- O, stillekes, antwoordde hij op dezelfde troosteloze toon. En in zijn gedrukte houding scheen hij te willen beduiden, dat het daar nu voor hem ook geen de minste fleur meer had, sinds zij er niet meer was.
Weer bleven zij een poos stilzwijgend. De klosjes trommelden; de moeder maakte bij het vuur het avondeten klaar.
- Es 't woar da ge mee iefer Dufour goat treiwen? vroeg Siednie plotseling en onvoorbereid.
Hij schrikte heftig op en een vuurkleur overgolfde zijn gezicht.
- Leugens! Leugens! Leugens! kreet hij opgewonden. - Wie heet er ou da gezeid?
Zij glimlachte, verwonderd en tevreden. Haat mooie ogen schenen hem te danken voor zijn onstuimige uitbarsting van openhartigheid. Maar hij was boos en vernederd de bruuske en onverwachte heropwekking van de geleden smaad beet hem wrang in het hart en even voelde hij scherpe spijt dat hij bij Sidonie gekomen was. Hij besefte de maatschappelijke afstand, de morele inzinking, de onmogelijkheid om er nu weer bovenop ter komen. Hij had zijn lot bezegeld; hij kon niet meer terug.
De beide zusjes, die even van ontzetting en schrik hun klosjes, hadden laten vallen, begonnen ze zacht weer, te berammelen en de moeder, die zijn antwoord met de diepste spanning! opgevangen had, ging voort met een grote houten lepel in de papketel, die over het vuur hing, te roeren. En hij over- | |
| |
won zijn vluchtige en bittere ontstemming; het was nu eenmaal zo en hij had de knoop doorgehakt; hij trok zijn schouders op als iets van zich af te werpen, haalde zijn pijp te voorschijn en stopte die.
- Toe, Mrie, 'n steksken! riep moeder zijn beweging gadeslaande.
Het oudste van de zusjes vloog op, liep naar de schoorsteenmantel, nam er het doosje en bood meneer Triphon een brandend lucifertje aan.
- Os 't ou b'lieft, menier Triphon, zei ze zacht en onderdanig, met een lieve glimlach.
Meneer Triphon nam 't lucifertje tussen zijn vingers, dankte, keek haar even vriendelijk aan. Marie was een mooi kind van zeventien jaar, een jong meisje in wording, met fris gelaat, sprekende ogen en rode lippen, die zoet glimlachten. Meneer Triphon dacht even dat ze zeker wel zo mooi zou worden als haar oudere zuster en hij kreeg de indruk van een malse bloem die aan 't ontluiken was. Iets van een genoeglijk strelende gewaarwording kwam over hem: hij stak zijn pijp aan en smakte wellustig, als van een pasja in zijn harem.
Buiten, over het plankier, lieten zich eensklaps trage klompstappen horen. Meneer Triphon, in zijn gezellige zelfbedwelming gestoord, keek schichtig op.
- O, 't 'n es niets, zei de moeder geruststellend; - 't zillen voader en Meries zijn.
Meneer Triphon werd bleek. De vader en de zoon! Hé, daar had hij helemaal niet meer aan gedacht! Het werd opeens heel nuchter-kil in hem. Wat zou er gebeuren? Zou de vader niet woest op hem schelden en hem de deur wijzen? En zou de zoon hem bij de keel niet grijpen en hem buiten smijten? Machinaal was hij, als tot zelfverdediging, opgestaan. - Blijf moar zitten; ge'n moet nie verlegen zijn, menier Triphon, verzekerde de moeder.
De klompen werden op de drempel afgeklopt, de deur ging open en de twee mannen traden binnen.
Met stomme verbazing keek de vader de onverwachte bezoeker aan. Even blonk als 't ware een dreiging in zijn ogen. Maar hij zei niets, keek naar zijn vrouw, dan weer naar meneer Triphon, tikte aan zijn pet, mompelde, nauwelijks hoor- | |
| |
baar, ‘goen oavend!’ en stapte loom naar de haard toe. Ook de zoon, een lange slungel, stond even van verbazing pal, tikte insgelijks aan zijn pet, ging naar de haard toe.
- Boas Neirijnck... begon meneer Triphon met hortende, hikkende stem... Hij stokte helemaal, kon niet verder, was angstwekkend bleek geworden.
- Boas Neirijnck... hernam hij; en eensklaps vermande hij zich en sprak flink, bijna tragisch... - boas Neirijnck... 'k ben hier... en ge keun mij aan de deure smijten as ge wilt... moar, 'k ben hier... omda 'k Siednie were wille zien... en da... en da 'k heur nie allien in 't ongeluk 'n wille loaten... Hij zweeg en hapte naar zijn adem. Hij kon niet meer. Siednie had het hoofd gebukt en schreide; en de beide zusjes, de konen vurig en de ogen glinsterend, keken roerloos naar meneer Triphon en naar hun vader.
De vader leek eerder onthutst en gegeneerd dan boos; de zoon keek strak in 't vuur, als 't ware onverschillig. De moeder, die even met een zenuwachtige drukte in de papketel geroerd had, boog tot haar man voorover en zei, half fluisterend, op een toon van vertrouwelijkheid:
- Hij, hee broave geweest; hij hee mij stijf veel geld gegeen. De vader knikte goedkeurend, zei niets. Hij scheen daar helemaal als vreemdeling te zitten in zijn eigen huis; blijkbaar drong het besef van de toestand niet, duidelijk tot hem door en hij staarde zijn vrouw ondervragend aan, als om op haar gelaatstrekken te lezen wat hij wel daarop antwoorden moest. Het was een man van een vijftigtal jaren, met een goed en vriendelijk gezicht, dat eentonig vaalbleek zag, als de kleur van zijn werkkleren. Hij scheen vermoeid na zijn afgelopen dagtaak en keek af en toe machinaal naar, de dampende papketel, alsof dáárin eigenlijk vervat was wat hem voor 't ogenblik het meest interesseerde. De zoon, Maurice, bleef halsstarrig in het vuur kijken en uitte zijn gewaarwordingen niet.
- Ge'n moet veur mij nie wiggoan, menier Triphon, zei eindelijk met inspanning de vader, terwijl hij even naar zijn oudste dochter keek, als om ook op haar gelaat te lezen hoe zij erover dacht.
Door een ontroerd gebaar drukte meneer Triphon zijn dank- | |
| |
baarheid over die verzoenende woorden uit. De beklemming werd iets minder; er scheen een stemming van toenadering te willen heersen. Meneer Triphon ging vlug in zijn binnenzak, haalde zijn sigarenkoker te voorschijn.
- Wilt ge'n sigare rueken, boas Neirijnck? vroeg hij, opstaand.
- O, da'n es nie nuedig, menier Triphon, glimlachte de vader met begerige ogen naar de koker.
- Toettoet, pak moar! drong meneer Triphon aan. En zelf gaf hij hem drie sigaren.
- 'k Neem het wel in danke, menier Triphon; 'k zal d'r iene van smueren achter da 'k geëten hè, zei de vader.
Meries glimlachte en kreeg een lichte kleur. Op zijn beurt nam hij in dank drie sigaren aan en keek even, als 't ware triomfant, naar zijn zusters. Hij stak er dadelijk een op.
- We keunen zeker hoast eten? vroeg de vader tot zijn vrouw.
- Direct zie, binnen vijf menuutses, antwoordde deze. Zij nam de papketel van boven het vuur weg en goot de dampende inhoud in een brede, aarden schotel uit. Een goede en gezonde reuk van warme karnemelk verspreidde zich in 't keukentje. De meisjes ruimden hun kantwerkkussens op.
Meneer Triphon stond klaar tot afscheidnemen. Kaboel, die daar reeds lang naar verlangde, liet een harde geeuw horen en wipte kwispelend tegen zijn meesters knieën op.
- Kaboel, moet-e gien beetses hên? fleemde Meries, het hondje tot zich lokkend.
Meneer Triphon reikte Sidonie de hand.
- Ala, Siednie, tot ien van deez doagen, zille.
- Komt-e were? vroeg zij zacht, hem met tedere ogen aankijkend. De jongere zusjes, roerloos van emotie, verloren geen beweging van het afscheid.
- Mag ik niet? glimlachte hij.
- Ge weet dat toch wel, antwoordde zij stil, met een blos de ogen neerslaand.
- Merci, zei hij, en drukte nog eens hard haar hand.
- Wannier? drong zij aan, als 't ware vaag wantrouwig.
Hij stond daar even, aarzelend. Het noodlottig gevolg van wat hij eenmaal begonnen was, drong zich knellend aan hem
| |
| |
op.
- Zue gauw as ik kan; misschien van overmorgen af, beloofde hij.
- Zal 't woar zijn? Zilt ge 't nie vergeten?
- Ge meug gerust zijn.
Vlug wenste hij goen avond aan de anderen, die hem beleefd teruggroetten en na een laatste blik tot Siednie was hij de deur uit. De kille avondlucht stroomde vernuchterend zijn longen binnen.
De koele werkelijkheid greep hem weer aan. Hij ademde verlicht toen hij, onopgemerkt, in de landweg kwam en daar weer het vlijtig zwingelaartje, bij het schemerig schijnsel van zijn olielampje, als een grote, grijze kever in het stoffig schuurtje over de treeplank op en neer zag wippen. En weer had hij even het gevoel, dat die zo goed en eerlijk was, terwijl hijzelf toch maar met onzuivere bedoelingen, als een sluiper, daar rondliep.
Hij voelde zich verlicht en toch niet gans tevreden. Hij wist nog maar niet duidelijk wat hij verder wilde. Hij vreesde teleurstellingen voor zichzelf en voor anderen. 't Was troebel in zijn geest en vagelijk knagend in zijn hart. Hij had goed, en ook niet goed gehandeld. Hij had iets waars en eerlijks gedaan, maar als hij straks thuiskwam moest hij weer huichelen, mocht hij dat ware en eerlijke niet bekennen. Hij had het voorgevoel van de strijd, die onvermijdelijk komen moest.
Langs een omweg keerde hij in de dorpskom terug en ging voorbij het deftig renteniershuis van de drie juffrouwen Dufour. Hij dacht aan 't leven van de drie maagden, dat ook toch een verloren, kleurloos leven was. Zij zaten daar en bleven zitten, zonder uitkomst in de deftige saaiheid van hun dorpsbestaan. Wat zouden ze wel van mij zeggen, dacht hij, als ze wisten waar ik nu vandaan kom? Hij zag in verbeelding de drie preutse monden zich dichtknijpen en een kleur van ergernis en schaamte op hun bleke wangen komen. Hij stond daar even roerloos, de blik op 't deftig huis gevestigd. De witte muren schemerden vaag in de duisternis tussen het zwart der omlijstende bomen en achter de neergelaten gordijnen van twee ramen blonk getemperd licht. Meneer Tri- | |
| |
phon stelde, zich voor dat de drie dames daar om een tafel in hun huiskamer zaten. Wat deden ze nu? Lezen, borduren, onder elkaar wat keuvelen? Schrijnend voelde hij die drie nutteloze, doelloze levens, naast zijn eigen onvoldaan en onsamenhangend leven. Waarom hadden zijn ouders niet getracht hem met die drie meisjes in nadere kennis te brengen? Waren zij niet, van ongeveer gelijke maatschappelijke stand, op elkander aangewezen in hun wederzijdse afzondering en eenzaamheid? Als zijn ouders daar bijtijds aan gedacht hadden, dan ware het gebeurde met Sidonie wellicht niet voorgevallen. Nu was het te laat. Nu wisten zij alles en zij verachtten hem. Zij wilden hem niet eens op straat meer groeten.
Troosteloos ging meneer Triphon verder in de stilte van de avond door de verlaten dorpsstraat. De heibalken bonsden hard in de fabriek, de stoommachine zuchtte en siste in de duisternis en over meneer Triphon kwam een gevoel van zware loomheid, alsof die bonzen en die zuchten vol melancholie en dreiging in zijn eigen hart neervielen.
Hij kwam langs achter weer in de fabriek. Kaboel, die vooruitliep, stond daar even, als een kleine, zwarte gnoom in 't licht van de, lamp onder de hoge ingangpoort, wachtend of zijn baas nu eerst het meest nabijgelegen ‘vreiwevolkskot’ zou binnengaan. De vrouwen zongen er met trage neusstemmen een zeurig lied en meneer Triphon voelde niet de minste lust om in die ongezellige werkplaats te komen, waaruit nu alle fleur voor hem verdwenen was. Hij liep er langs, even in 't voorbijgaan door de vuile ruiten kijkend naar de groezelige schimmen van de vrouwen en kwam tot aan de paardestal, waar hij een gekibbel hoorde tussen Pol en het Koud Kieken. Pol was dronken, als naar gewoonte en verweet iets op een dreigtoon aan 't Koud Kieken, die slechts monosyllabisch, terwijl hij stro onder de paarden strooide, antwoordde.
Meneer Triphon trok er zich niets van aan en stapte verder door. Hij kwam in het beukend lawaai van het ‘stampkot’, waar de zes mannen, glimmend van olie, vóór de op en neer dansende heibalken stonden. Zij hadden pret onder elkaar met Feelken, die opgewonden fikandoesde; en Leo liet zijn
| |
| |
wilde schreeuw horen, zijn luid bulderend ‘Oajoáek!’ dat wellicht tot in het woonhuis door meneer De Beule werd gehoord. Ollewaerts linkerwang stond opgebocheld onder een reusachtige tabakspruim en Pee en Miel kwamen even bij de ‘stampers’ kijken: Pee helemaal wit van 't meel, als een besneeuwde sinterklaas, en Miel met zijn oer-domme uitdrukking en 't haar bijna tot in zijn ogen, wat, onder algemeen buldergelach, een dreunend ‘Gij kalf uek!’ van Free uitlokte. Berzeel, die de vorige zondag alweer gevochten had, droeg nog een dikke, rode schram dwars over zijn kin; en Pierken stond naast hem met gesloten lippen en gefronste wenkbrauwen, blijkbaar als altijd over de gewichtige sociale problemen, die hij uit zijn centenkrantje putte, na te denken en te tobben.
Meneer Triphon haastte zich door een binnendeur onopgemerkt weg. Hij viel bijna boven op Bruun de machinist die door een reet stond te spieden; en dwars door de sombere tuin liep hij naar huis toe. Toen hij bij de achterdeur kwam hoorde hij 't gebalk van de heien langzaam aan vertragen en de stoommachine met een laatste zucht haar adem uitblazen. Sefietje was met haar eten klaar. Meneer De Beule ging reeds nors aan tafel zitten, gedwee gevolgd door zijn vrouw, die bezorgd naar hem opkeek. Het tweede meisje diende op en zij gebruikten hun avondmaal onder het wisselen van weinige en zakelijke woorden.
Nog eens was een dag, gelijk aan zoveel andere, dood-eentonige dagen, afgelopen.
|
|